De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch.Op Haar Gouden Jubilé. In zijn Brabantia Mariana besluit Aug. Wichmans het hoofdstuk over ‘De Zoete Lieve Vrouwe van 's Hertoghen-bossche’ in deze termen: ‘Ten slotte werd, onlangs in 1630, voornoemd miraculeus beeld der Bossche Moedermaagd in plechtige processie, waaraan ook de Spaansche infante Isabella Clara Eugenia deelnam met geheel haar hof, naar den tempel van St. Gery te Brussel overgebracht, in welken tempel het heden nog met de meeste godsvrucht wordt vereerd en wáár het blijft tot het Hem behage, die, de Allerhoogste, Zijn rijk bestiert op aarde, die geeft aan Wien Hij wil, Die tijd en stond verandert, koninkrijken overdraagt en deze grondvest,Ga naar voetnoot1) Gods Moeder te doen wederkeeren om haren dierbaren erfzetel te hernemen.’ Deze laatste, voor Den Bosch zoo merkwaardige gebeurtenis had plaats in het gezegend jaar O.H. 1853. Het is thans 50 jaar geleden dat, op St.-Jansdag, het veelgeliefd Mariabeeld, na een afwezigheid van 223 jaren, den voormaligen grond weer heiligen kwam met zijne zegenende tegenwoordigheid. Gelijk er droefheid heerschte en diepe verslagenheid toen ‘de Zoete Moeder’ haren eeuwenouden zetel moest ontvluchten; uit hare stede zich verdreven zag door fanatiek geweld; zoo gaf geestelijkheid en leek zich aan de meest opgewekte feestvreugde over, zoodra de roep ging door de Hertogstede, dat de grijze St. Jan haar kostbaarst pronkjuweel weer welkom heeten mocht binnen hare eerbiedwaardige muren. Al wat liefde koesterde voor Maria, in stad en omtrek, was toen geestdriftig samengestroomd onder de gewelven van dezen grootschen tempel, om getuigen te wezen van den luisterrijken triomphtocht, dien Mgr. Joannes Zwijsen, roemrijker gedachtenisse, zijner Lieve Vrouwe had bereid. Dank diens ijzeren wilskracht en stoere volharding had Brussel, ná jarenlangen tegenstand, ten laatste zich genoopt gezien, het goed recht der van God begunstigde stede te erkennen, en het edelst voorwerp aller gehechtheid en vereering weer daaraan af te staan. Het was dan ook voor Kerkvoogd en gansch Den Bosch een heerlijke dag, die 27ste van Wintermaand. Zegepralend trok toen de Moeder Gods, door priesterschouderen gedragen, de breede rijen langs eener jubelende schare, die zich in het tempelruim verdrong; zegenend nederblikkend op het haar begroetend geslacht, wier voorzaten eens aan hare heilrijke tusschenkomst den roem en voorspoed dankten hunner wijdvermaarde veste, den overvloed tevens aan 's Hemels zegeningen, eigen aangelegenheden toebedeeld. Weldra troonde de ‘Zoete Moeder’ weer in hare aloude, inmiddels sierlijk gerestaureerde kapel, als de goede Beschermvrouwe van stad en lande, terwijl door jong en oud eenzelfde kinderlijke trouwe haar gezworen werd, die zij ook voor eeuwen van hare beschermelingen mocht eischen. De 50ste jaarstond nu dezer blijde feestelijkheid zal op 27 December e.k. in de Bossche kathedraal met buitengewonen luister worden herdacht. Indrukwekkende plechtigheden zijn in voorbereiding: Kunst en wetenschap zullen eendrachtig samenwerken, in edele harmonie, om hare schoonste gaven der ‘Zoete Moeder’ aan te bieden, om de heerlijkste uitingen van onverflauwde minne eener gansche bevolking haar troonaltaar te doen omstuwen. Maar wat haar meest dien dag behagen zal, moet wel het dankbaar harte wezen, door elk afzonderlijk zijner Hemelsche Moeder opgedragen, de vele genadegaven indachtig, in vervlogen eeuwen den vaderen geschonken; waarmede ook thans hare dierbare stedelingen zoo ruimschoots worden gezegend. Van onzen kant meenden ook wij tot dit gouden jubilé een zeer bescheiden bijdrage te leveren, door den lezers der Katholieke Illustratie een paar treffende bladzijden voor te leggen uit het heerlijk verleden van dit Wonderbeeld. Wij willen verhalen van Maria's wonderdaden in haar genadeoord te 's-Hertogenbosch en verre daarbuiten te land en ter zee gewrocht, hierbij een zwakke poging wagend om, door de herinnering aan voormalige weldaden, een hartelijke liefde te doen ontwaken tot de ‘Zoete Moeder’; den lezer aan te sporen, hij zij Bosschenaar of landgenoot, ten minsten in den geest, zoo niet daadwerkelijk, met de grootsche hulde in te stemmen, die thans aanstaande is.
Van deze miraculeuze beeltenisse geeft de bekende kunst-criticus J.C. Hezenmans,Ga naar voetnoot1) archivaris te 's-Bosch, de volgende beschrijving: Het beeld is ongeveer 1.15 M. lang, van gewoon inlandsch eikenhout gesneden. In staande houding is de H. Maagd voorgesteld; over de tuniek, die in diepe plooien op de geschoeide voeten valt, is een mantel geslagen, die de borst bedekt en waarvan de voorste panden over de armen hangen. In de rechterhand draagt zij den symbolischen appel, den appel des lijdens, welken zij, de tweede Eva, den tweeden Adam, Christus aanbiedt, als de vrucht, waardoor hersteld moest worden, wat de appel des paradijzes voor het menschdom had doen verloren gaan. Het behoort tot de eerste voortbrengselen der Gothische kunst; het hoofd is merkwaardig, maar overigens is de bewerking middelmatig en zelfs gebrekkig; eene nog niet ontwikkelde kunst spreekt er uit. Dit alles en voornamelijk de staande houding, alsmede de plooien der tuniek, bewijzen onbetwistbaar, dat het kort na het jaar 1200 moet gemaakt zijn. Het kind Jesus, dat zich tegenwoordig op den linkerarm van het beeld bevindt, is niet zoo oud; het behoort tot een ander tijdperk, ongeveer tot de eerste jaren van 1400.’ Dit Moedergodsbeeld dan, oorspronkelijk een voorwerp van vereering in de oude, ten jare 1280 gesloopte St.-Janskerk, bevond zich nog een eeuw nadien, met tal van andere beelden in een werkloods, die nabij den nieuwen, sierlijker tempel was opgericht. Dagelijks werd in die loods met ijver gearbeid, want ofschoon het bouwwerk reeds eenige geslachten had zien voorbijgaan, nog immer bleef zijn voltooiing tot de toekomst behooren. Op zekeren guren voorjaarsdag nu, wilde een der werkgezellen niet ver van deze loods een vuur ontsteken: de koude belette hem een gestadigen arbeid. Wel was zijn werkplaats rijk aan blokken steen, maar naar brandstof zocht hij dáár tevergeefs, als zijn oog in een hoek een vormeloos stuk hout meent te ontwaren, uitnemend voor zijn oogmerk geschikt. Het was - het oud Mariabeeld, maar als begraven onder stof en vuilnis. Talrijke kerksieraden vonden wel een behoorlijke berging in die bouwloods, doch voor het Lieve-Vrouwenbeeld had men een hoek voldoende geacht, waar het sinds gebleven was. Dit beeld aan stukken te hakken, was, zoo meende hij, dra geschied en reeds wilde hij zijn plan ten uitvoer brengen, toen de bouwmeester des tempels, onderwijl toegesneld, den jeugdigen gezel op strengen toon verweet, dat hij een schennende hand aan de beeltenisse der schoone Moedermaagd dorst slaan. Dit woord klinkt als een donderslag in 's jonkmans ooren; dan valt hij weenend op de knieën, den Goddelijken Zaligmaker en Diens geliefde Moeder om erbarming smeekend. Was het zijns meesters strenge blik of een oprecht schuldbesef, dat den jongen borst dus handelen deed? De bouwheer scheen van het laatste overtuigd, want zijn gestrengheid verkeerde ras in teederheid, toen hij den gezel toevoegde: ‘Welaan, tracht het oud Mariabeeld in eere te herstellen, dan moogt gij ook de vergiffenis der Hemelkoninginne u verhopen!’ Die woorden bleken als balsem te druppelen in zijn geschokt gemoed: getroost staat hij op en slaat aanstonds de handen aan het werk, met het gevolg dat Maria's beeld, van stof gereinigd, weldra op zijn schamele werkbank prijkt, als op een tijdelijken troon. Doch toen op Woensdag in de Goede Week de koster der kathedraal deze werkplaats binnentrad, om vandaar eenige ornamenten naar het bedehuis te doen overbrengen, ter opluistering van het H. Graf, meende de knaap, dat het H. Graf-altaar een waardiger troon zou wezen voor de Lieve Vrouwe, en besloot derhalve ook zijne beeltenis daarheen te dragen. Blijmoedig treedt hij reeds met zijn zoeten last den tempel binnen, maar hoe ontstelt hij, als de koster, de vervelooze voorstelling aanschouwend, opeens hem toeroept: ‘Weg daarmee, dat stuk is te oud en te leelijk!’ Dit was te veel voor het minnend hart van den gezel. ‘Wat,’ voer hij verontwaardigd uit, ‘dat beeld te leelijk? Eerder zijt | |
[pagina 411]
| |
ge zelf te oud en te leelijk!’ En haastig zijn geliefd Mariabeeld bezijden het altaar in een hoek plaatsend, verlaat hij, den koster nog menig hartelijk woord toevoegend, met gebalde vuist het kerkgebouw. Niets natuurlijker scheen het, dan dat de Lieve Vrouw, toen het H. Graf op Goeden Vrijdag van beeld en sieraad werd ontdaan, met de andere ornamenten wederom naar de bouwloods ware verhuisd. Maar in Gods raadsbesluiten was het vastgesteld, dit Mariabeeld weldra met eer en luister te omgeven, zoodat de nieuwe St.-Jan eerlang een schier Europeesche vermaardheid zou verwerven om deze beeltenisse, waarboven zij zich zoo sierlijk welfde. Nog een tijd lang werd het beeld nu naar dezen, dan naar genen hoek der kerk verwezen; - doch geen menschelijke macht scheen in staat, dit uit het Godshuis te verbannen. Een half jaar nadien vroeg een zekere, ons verder onbekende Broeder Wouter het Moedergodsbeeld aan den koster ten geschenke. Reeds lang was het den goeden man een ergernis, dat Maria, als eene door allen verstootene, zich met het meest bescheiden plekje van den weidschen tempel moest tevreden stellen. Zijn nederig woonvertrek ware dan nog een haar waardiger verblijf. Het verzoek werd gaarne ingewilligd: ‘waartoe besloeg dat onbehaaglijk beeld nog ruimte, en Broeder Wouter's hulp was onwaardeerbaar bij het sieren der altaren.’ Omtrent Lichtmis, in het jaar 1381 wilde deze, daartoe door den koster herhaaldelijk aangespoord, zijn geschenk huiswaarts dragen; maar als hij beproeft het van den grond te beuren, schieten zijn krachten te kort. Het gewicht van het beeld scheen als verduizendvoud, eens menschen vermogen hiertegen niet opgewassen. Vreemde vermoedens bestormden dien oogenblik zijn geest: ‘Was de koster tot deze gave wellicht niet gerechtigd? Zou het der H. Jonkvrouwe niet gevallen bij haren zondigen dienaar te huizen? Had zij dezen tempel misschien tot blijvende woontente verkoren?’ Hoe het zij, de vrome man deed geen verdere poging, in dit wonderbaar feit den vinger Gods erkennend. Maar dan wilde hij ook geen middel onbeproefd laten, om het nog onooglijk Mariabeeld meer aandacht te doen schenken. Verheugd van harte zag hij daarom, kort ná Pinksteren, een kerkschilder aan den arbeid in het Onze-Lieve-Vrouwenkoor, waar ook aan het beeld een duister plekje was afgestaan. Na met voldoening aanschouwd te hebben, hoe dit heiligdom door meester Jan van Vlijmen met veelkleurige pracht bemaald werd, bad hij den sierkunstenaar, dat deze ook het hem dierbaar geworden Mariabeeld niet zou vergeten. Dit wat op te kleuren kostte den meester voorwaar slechts luttele oogenblikken en geringe moeite. Maar de schilder was van oordeel, dat hij arbeid en tijd, aan dit beeld besteed, niet in rekening kon brengen, als vallend buiten de opdracht; dies klonk het bits den broeder tegen: ‘Zult gij dit werk mij vergoeden? - Niet? Begunstig dan een ander met die aantrekkelijke karwei!’ Beschaamd over deze weigering, richtte Wouter nu zijn bede tot des schilders zoon; deze scheen aanstonds hiertoe bereid, doch bestreek de beide wangen der Moedermaagd met een hard-gele verf. Een poging van den goeden Wouter om zelf zijn vernuft hieromtrent te beproeven, faalde eveneens, zoodat de voorstelling, nu nog onooglijker dan voorheen, den spotlust wekte van een ieder die haar aanschouwde. Doch de liefde is vindingrijk in hare werking. ‘Als eerst de Lieve Vrouwe maar eens sierlijk ware uitgedost,’ peinsde onze Wouter, ‘zou men gewis meer eerbied voor haar koesteren.’ Hij was in het bezit gekomen van eenig wit lijnwaad, een uitnemende stof, om hieruit een kostbaren staatsiemantel te vervaardigen. Een edele jonkvrouw, Oda genaamd, had haren gereeden bijstand hem dienaangaande toegezegd, maar eenig dralen hiermede verdroot den ietwat voortvarenden man, zoodat hij, wachtens moe, ten slotte het besluit nam, zelf de handen aan het werk te slaan. Weldra prijkte nu het Mariabeeld, omhangen met een witgebloemden mantel - een kunstproduct, zegt Otto Zylius, met meer spoed dan vaardigheid bewerkt - in een der kapellen van St. Jan. Het door een ieder verstooten Mariabeeld zijn voormaligen luister weer te geven, daarover mijmerde hij bij dag, daar droomde hij van des nachts. Hoe verheugd was hij daarom ook het ‘Soete Jesuskindeke’ op den arm der Moeder te kunnen bevestigen. Want eens door de Orthenstraat gaande, werd zijn aandacht getroffen door het luid gejuich van kinderstemmen. Naderbij gekomen, ontwaarde hij met niet geringe verbazing en de hoogste zielevreugde, dat dit joelend troepje zich met een Christusbeeldje vermaakte, in vorm met zijn geschenk overeenkomend. Dit den kleinen, zonder dralen, te ontrukken en zich ijlings uit de voeten te maken, scheen hem voor het bezit hiervan het eenvoudigst toe. Vandaar kon hij kort daarop het volledig beeld ten troon verheffen. Was het echter wonder, dat thans de Lieve-Vrouw, naar vreemden trant getooid, geen eerbied wekken kon? Maar de ure was ook nu geslagen, waarin de Hemelkoninginne door deze beeltenis de wonderbare macht wilde openbaren, door God Haar geschonken in de uitdeeling Zijner genadegaven. Die macht zou blijken heerschappij te voeren zoowel over den wrekenden arm van Gods gerechtigheid, als over de liefdevolle erbarming van Zijn teederminnend Vaderhart. Nauw had omtrent dezen tijd een burgeres de oogen op dit beeld geslagen, of spottend klonk haar woord: ‘Jesus! wat een akelig vergeelde en misvormde gedaante!’ Maar in het nachtelijk uur aanschouwde zij Maria, stralend in een zee van licht, en 't werd haar bang te moede, toen het op droeven toon haar tegenklonk: ‘Waarom zegt gij, dat ik misvormd ben; ik, de volmaakt Schoone in het Hemelsch Sion? Tot straf uwer spotternij overkwam u de ziekte, die u thans zoo pijnigt. Wilt gij genezing verwerven van uw lijden, neem tot Mij uwe toevlucht en het eeuwig leven is u bovendien verzekerd.’ Sidderend van ontsteltenis over dit bestraffend woord der Moeder Gods, is haar eerste werk, den volgenden dag, rouwmoedig voor Maria's beeltenis neer te knielen, om genade smeekend en ontferming. Maar ziet, eensklaps springt zij op van vreugde; alle smart is geweken, zij gevoelt zich gansch hersteld. Op dit oogenblik echter treedt een andere poorteres het Moeder-Godsbeeld nader, die, in schaterlach uitbarstend, zich niet ontziet te spreken: ‘O.L. Vrouw staat daar, als had zij de geelzucht; laten wij haar wat zout ingeven!’ Deze oneer, hare beeltenisse aangedaan, bleef niet onvergolden door Maria: een akelige gil weerklonk het bedehuis door: de vermetele zakte ineen, getroffen door een doodelijke krankheid. Huiswaarts gedragen, kermde zij verscheidene dagen op een smartelijke lijdenssponde tot zij, op aansporing harer huisgenooten, een bijdrage offerde ter opluistering van het miraculeus Mariabeeld. Want toen herkreeg ook zij dra hare volkomene gezondheid. ‘Hoevele rampen heeft Maria niet gekeerd,’ zoo leidt Zylius zijne Historia Miraculorum in, ‘hoeveel moordend staal niet van hare vereerders afgewend, hoeveel oorlogstoortsen niet gebluscht! Door hare macht verwierven blinden het gezicht, dooven het gehoor, stommen hunne spraak weerom. Hoe vaak herkregen onschuldig gekerkerden de vrijheid, stilde hare tusschenkomst de geeselen van woedende elementen, wat meer zegt, de nog schrikbarender woede der hel.’ Schijnt het niet als zweefden hier den vromen schrijver de onderscheidene zegeningen voor oogen, waarin de Lieve-Vrouwe van Den Bosch hare alvermogende hulpe den volken wilde openbaren? Die bijstand ging zich toonen in treffende wonderdaden. Een zekere Hedwigis van Vichten, huisvrouw van Jan Timmermans, lag jaren lang reeds aan haar ziekbed gekluisterd, door God met lamheid bezocht. In den nacht van 29 September scheen het haar toe, als vertoonde de Goddelijke Zaligmaker zich voor heur oogen en zacht en teeder klonk Diens stem: ‘Hedwig, wilt gij gezond worden?’ - ‘Gaarne, Heer,’ aldus haar antwoord. ‘Begeef u dan,’ hernam de Godmensch, ‘naar de St.-Janskerk, neem uw toevlucht tot de verworpen Lieve-Vrouw, offer haar een wassen beeld, en gij zult genezen zijn.’ Zoo verzwakt echter waren hare leden, dat zij, ter plaatse aangekomen, haar wassen offergave aan den wand der kapel niet kon bevestigen. Doch niet zoodra had een harer vrienden dit ex-voto Maria aangeboden, of, uitgelaten van vreugde, richt zij zich eensklaps op, geheel hersteld en doet het tempelruim weerklinken van haar luide zegeningen. Dit wonderbaar feit miste zijn uitwerking niet op veler godsdienstig gemoed. Beschaamd over de liefdelooze bejegening, waaraan het beeld zoo lang reeds was blootgesteld geweest, besloten eenige Bosschenaren de Lieve-Vrouwe met alle sierlijkheid te tooien, harer koninklijke grootheid betamend. Wat een vreugdedag voor den goeden Wouter, toen zijn zoetste hartewensch in vervulling ging! Vele ingezetenen der veste wilden gaarne de geldinzameling, door jonkvrouw Oda ondernomen, met edelmoedige liefdegaven steunen; zoodat het beeld, door kunstenaarshand met smaak beschilderd en rijkelijk gedrapeerd, weldra een sieraad werd der Lieve-Vrouwenkapel, waar het thans nog wordt vereerd.
's-B., Nov. 1903. E.J., Pr.
(Slot volgt.) |
|