De aanbidding der koningen.
Naar Bernaerd van Orley.
Bij de plaat naar Breughel's Gelijkenis der Blinden verhaalden wij, hoe onder de schilders van zijn tijd de trek naar het Zuiden begon, hoe nieuwe verlangens en droomen harten en hoofden vervulden en de eenvoud van meester Massys en zijn trouw aan de oude tradities bij de jongeren voor bekrompen kleingeestigheid gold. Nieuwe wegen werden gezocht met een ongeduld, dat verblindde en het spoor bijster worden deed.
Wanneer een eenvoudig landman het op een goeden dag in zijn hoofd krijgt de goede, deugdelijke, dorpsche plunje, die hem wèl kleedde en waarin hij zich met een zekere natuurlijke waardigheid bewoog, af te leggen voor statievoller stadsdracht, dan kàn het bijna niet anders, of hij moet zich er vreemd en ongemakkelijk in voelen, dwaas en onbeholpen, ja, belachelijk er uit zien. Een dergelijk min wijs figuur maakten onze schilders, toen ze de eigen, met hun natuur saêmgegroeide, vaderlandsche stijl of kunst-dracht er aan gaven om een potsierlijk vertoon te gaan maken met wat ze van de zoo heel anders levende Italianen afzagen. Hun werk miste den Vlaamschen eenvoud en de innigheid, die er de schoonste kenmerken van waren; 't was weidscher van houding, maar hoe potsierlijk soms, een onhandige parodie op de groote voorbeelden.
Sommigen, thuis gekomen en weer levend met het oude Vlaamsche werk in de oude, vertrouwde omgeving en 't ingetogen bestaan, maakten zich gedeeltelijk los van den Italiaanschen invloed en slaagden er ten laatste in het vreemde zoodanig met het eigene te verwerken, dat een harmonisch resultaat ontstond; maar zonder schade voor eigen kunstenaarspersoonlijkheid doorstond één slechts den schok van het nieuwe, vond er baat bij voor eigen kunst, 't was de Utrechtenaar Antonis Mor, over wien de Illustratie vroeger een stuk bevatte.
Onder hen, wier kunstenaarshouding, na de Italiaansche reis, niet alle waardigheid ontbeerde, behoort Bernaerd van Orley. Niet alle Neêrlandsche schildersdeugden waren in hem verloren gegaan en menigmaal wist hij het in den vreemde geleerde met goeden uitslag op eigen kunst toe te passen.
Van Brussel was hij geboortig, uit een geslacht van kunst-werklieden; zijn vader gaf hem het eerste onderricht en de talentvolle knaap bracht het al gauw tot een aanzienlijke hoogte in de schilderkunst. De Zuidelijke Nederlanden bloeiden in die dagen door handel en nijverheid; Antwerpen was de eerste hoofdstad, stapelplaats van den Europeeschen handel en het brandpunt van kunst en wetenschap. Te Brussel hield vrouwe Margaretha, de landvoogdesse, haar luisterrijk verblijf; daar resideerden de zaakgelastigden van bevriende hoven, schitterde de adel in al de statie van een prachtlievenden tijd. Vol liep het er van vreemdelingen: reizende kunstenaars, die de beroemde Nederlandsche werken kwamen bewonderen, kooplieden, bankiers uit Italië, die relaties kwamen aanknoopen, hooge heeren en aanzienlijke personen van geestelijken stand, geleerden en handwerkslieden.
't Was een mooie tijd voor de jonge schilders, die van hun kunstreis in het vaderland terugkeerden, om fortuin te maken. De besten kwamen dan ook in dienst bij vorsten, edellieden of prelaten; meester Bernaerd werd vrouwe Margaretha's hofschilder en kwam in hooge gunst bij den keizer; en geen wonder: hij bracht de nieuwe mode, hij was jong en talentvol, van goede familie en aangename manieren.
Men zegt, dat hij in Italië door den grooten Rafaël zelf onderricht werd; zeker is, dat hij den meester gekend heeft, die de beschermeling was van den kunstlievenden Paus Leo X. De Paus, vernemende dat de jonge Nederlander wederom huiswaarts ging, droeg hem het toezicht op bij de vervaardiging van eenige wandtapijten, welke, naar cartons van Rafaël, den Brusselschen tapijtwever Pieter van Aelst besteld waren. De werkplaats van dezen meester genoot terecht een Europeesche beroemdheid; maar ook de drijvers en graveurs, en niet het minst de glasschilders van Brussel golden als de bekwaamste en kunstrijkste werklieden van hun tijd.
De jonge Orley legde zich met grooten ijver toe op het ontwerpen van tapijten en het vervaardigen van teekeningen voor kerkramen, en vond voor zijn kunst gereede koopers in het rijke land. De keizer bestelde hem de ontwerpen voor wandtapijten ter versiering van het paleis en liet in de Sacramentskapel van de St.-Gudulekerk gebrandschilderde ramen met de beeltenissen van zichzelf en van zijn zuster Maria aanbrengen.
Ook het hofschilderschap bij Margaretha was geen bloote eeretitel: er moest gewerkt worden, nu eens een altaarstuk of een voorstelling aan de gewijde Schriften ontleend, tot geschenk aan een harer gunstelingen bestemd; dan weer portretten van vorsten en hofgrooten; maar Bernaerd van Orley was een ijverig man, die zijn kunst liefhad en de gunst zijner hooge gebiedster te waardeeren wist.
Ons, menschen van zoo gansch anderen tijd, lijkt het vreemd, een kunstenaar te zien in vorstendienst, volvoerend met eerbiedige nauwgezetheid de opdrachten van koningen en hovelingen, en zéér zijn wij geneigd de kunstenaars van heden in betere conditie te achten. Maar in die dagen was het niets ongewoons: we zagen reeds Jan van Eyck in den dienst des hertogen van Bourgondië, den latere Antonis Mor aan 't hof van koning Philips II, Velasquez Philips IV dienende, en als we alle kunstenaars opnoemen wilden, die tot wereldlijke of geestelijke heeren in dienstbetrekking stonden, zouden we zeker een tè lange namenlijst krijgen om hier te vermelden. Denken we ons wat dieper in in het leven dier oude tijden, dan voelen we bewondering voor een vorstelijkheid, die aan de kunst haar hoogsten luister ontleende, ze onmisbaar achtte voor een waardige ontplooiing der koninklijke majesteit. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de vorsten en hovelingen van voorheen de kunstkenners bij uitnemendheid waren, dat onder de in purper en hermelijn geborenen het verlangen naar schoonheid-in-kunst het levendigst was; meer dan heden immers waren keizers en koningen, edelen en grooten persoonlijk gemoeid bij staatsverwikkeling en krijgsbedrijf; - denk aan de vele tochten van Karel V - zij waren mannen van de daad, die geen rust kenden waar het zwaard in de vorstelijke vuist eigen macht en rechten te verdedigen had, en wel andere ontspanning wisten zij voor ziel en zinnen, zoo 't verpoozing lijden kon, dan de kalme betrachting der kunst. Maar helderder dan thans doorlichtte alle lagen der samenleving het inzicht, dat voor de verfraaiing van het aardsch bestaan de kunst de edelste elementen in zich bevat. Het gewaad der koningen moest van kunstpracht vorstelijk zijn, hun feestzalen stralend van kunstvol geweven tapijtentooi; kunstenaarshanden moesten de kleuren geschakeerd hebben met goud en fonkeling van edele gesteenten en
de beker, waaruit de vorst zijn getrouwen het welkom toedronk, moest een kunststuk zijn, vorstenhand waardig.
Een vorst bewoog zich te midden van zijn volk, en 't was al pracht en statie en kunstrijk vertoon: als hij, vergezeld van een stoet van glinsterende ridders en rijkgetooide hovelingen door de steden reed, was er gejuich en gejubel om zóó schoonen koning; voorname poorters en eerzame handwerksgezellen hadden zich beijverd om de gansche omgeving van straten en pleinen te tooien en te sieren, ze in overeenstemming te brengen met het schouwspel, dat ze voor een wijle omlijsten zou; dan trokken de gilden op in feestkleedij met muziek en banieren, dan kroonden de jonge dochters zich het hoofd met rozen, de priesterschap, schoonst van allen, schreed zingend en wierookend met vanen en kruisstandaarden den landsheer tegen om plechtstatig hem in te halen.
't Was een schoone tijd, en de liefde tot schoone dingen had, van boven af, alle lagen der samenleving doortrokken; de grooten gaven het voorbeeld, door wijs inzicht geleid, de minderen leerden eerbiedigen ook waar volledig begrijpen uitteraard onmogelijk bleef.
De beroemde Duitsche meester-schilder en plaatsnijder Albrecht Dürer, die te dier tijde een kunstreis door de Nederlanden deed, verhaalt er van in zijn dagboek:
‘Op 't raadhuis te Brussel heb ik in de gulden kamer de vier stukken gezien, welke de groote meester Rogier geschilderd heeft. Achter het koningshuis heb ik de fonteinen, het doolhof, de diergaarde gezien, zoodat ik vroolijker dingen, die mij meer behaagden dan deze, die gelijk een paradijs waren, nooit gezien heb. Te Brussel is een zeer prachtig raadhuis, groot, en van fraai gehouwen steen gebouwd, met een heerlijken, doorluchtigen toren. Ook heb ik de zeldzaamheden gezien, welke men den koning uit het nieuwe goudlandGa naar voetnoot1) gebracht heeft: een geheel gouden zon, die een heele vadem breed is. Desgelijks een geheel zilveren maan, van dezelfde grootte. Voorts twee kamers vol van allerhande merkwaardigheden uit dat land, als krijgstuig, wapenen, harnassen, geschut, ongemeen zeldzame kleederen, beddegoed en allerlei dingen tot 's menschen gebruik, welke daar veel schooner dan wonderdingen te zien zijn. Al deze zaken zijn zóó kostbaar, dat men ze honderdduizend guldens waardig schat. Ook heb ik in mijn gansche leven niets gezien, waarover mijn hart zoo verblijd is geweest als over deze dingen. Want ik heb er wonderkunstige zaken in gezien en mij over het schrandere vernuft der menschen in vreemde landen verwonderd.
‘Voorts heb ik te Brussel nog vele andere schoone dingen gezien, en bijzonder een groot vischbeen, alsof het van gehouwen steen ware; het was een vadem en meer dik, weegt omtrent vijftien centenaars en heeft achter 't hoofd van een visch gestaan. Ik ben ook in het huis van Nassau geweest, hetwelk zeer kostbaar gebouwd en ook zoo heerlijk versierd is en heb daar in een kapel het goede stuk schilderij gezien, hetwelk meester HugoGa naar voetnoot2) gemaakt heeft; ook heb ik gezien de twee groote, fraaie zalen, en al de kostbaarheden door het geheele huis, benevens de groote bedstede, daar vijftig menschen in liggen kunnen; ik heb ook den grooten steen, welken het onweer naast den heer van Nassau in het veld heeft neergeslagen, nauwkeurig bezien. Dit huis ligt hoog. Daaruit heeft men het vermaaklijkste uitzicht, daar men zich over verwonderen moet, en ik geloof niet, dat in heel Duitschland een dergelijk te vinden is.
‘Meester Bernaerd, de schilder, heeft mij genood, en heeft een zoo kostbaren maaltijd aangericht, dat hij, gelijk ik geloof, de kosten daarvan met geen tien guldens goedgemaakt heeft.’
We zien uit dit vrij nuchter relaas van den blijkbaar meer door het merkwaardige, 't vernuftige en zeldzame dan door het kunst-schoone getroffen schilder, die, gelijk elders blijkt, een practisch en 't aardsche slijk lang niet versmadend man was, dat het leven in de Brabantsche hoofdstad in voornamen toon stond, het hof er den grooten stijl inhield en de burgerij maar