Mijn eerste betrekking.
Een stukje autobiographie,
door Anna.
(Slot.)
Den tweeden avond kwam het keukenmeisje weêr. ‘Juf, hebt u geen velletje postpapier? Ik mag 't niet gaan halen van mevrouw.’ Dan het miniatuurmeisje. ‘Juf, mijn zwarte wol is op en wilt u dien steek eens voor me oprapen, als mevrouw 't ziet, trekt ze de heele kous uit. O! 't is zoo'n spook!’
Ik deed het voor 't meisje, maar dat Juf zeggen vond ik verschrikkelijk van die twee. Enfin, ik vergaf 't haar, zij voelden ook niet, dat ik er iets minachtends in vond, bovendien, ze hadden 't van mijnheer gehoord. Eindelijk komt ook mevrouw bij me, maar niet om een draadje of naald of zoo iets.
‘Gut, juffrouw, de gordijnen dicht? Dat wil ik niet, ze gaan heelemaal uit de plooien!’
‘Maar van den overkant zien ze hier in, mevrouw.’
‘Doet u dan iets, dat niet gezien mag worden?’
‘Ik wil vrij zijn op deze kamer, mevrouw.’
‘U moogt die gordijnen voortaan niet meer dichtdoen, juffrouw, hoort u 't?’
‘Laat eens zien, hoe maast u? Hm, ik kan 't beter.’
Maar toen ineens heel vriendelijk, als had ze eenigen spijt van haar bittere gezegden: ‘Zeg, juffrouw, u hebt mooi haar en mooie oogen, daar moet u mee werken.’
Ik begreep niet duidelijk, wat mevrouw hier nu wel precies meê bedoelde, maar 't gezegde vond ik stuitend en ik geloof hardop ‘bah’ gezegd te hebben.
***
Daar kwam een dag, dat ik met Nini een paar boodschappen moest doen. Ik was er toen bijna een week. Vlug deed ik mijn commissies om zooveel tijd er af te nemen, dat ik twee bezoeken kon afleggen bij kennissen van mijn ouders. Dezen ontvingen mij vriendelijk en boden aan, zooveel ik kon, bij hen te komen. Heerlijke uitkomst! Ik kon dus gezellig op mijn uitgaansavond bij die familie thee gaan drinken. Maar - wat schrikbeeld, over uitgaan had ik in 't geheel niet gesproken en één enkel avondje moest ik toch met iemand anders kunnen praten dan met Nini.
Thuis komend, vertelde Nini dadelijk waar we geweest waren.
‘Juffrouw,’ hoorde ik al van mevrouws lippen, ‘juffrouw, ik duld niet, dat u Ninietje meeneemt naar die menschen, en als dat meisje, (hiermee bedoelde mevrouw de dochter van mevrouw Van der Aa, leerares in de wiskunde aan de H.B.S. voor meisjes) u spreken wil, kan ze na achten op de kinderkamer komen. Zij is de grootste antipathie van mijn man.’
't Kookte in me en ik had moeite om te zeggen: ‘Best, mevrouw.’ Juist had ik heel onderworpen willen vragen om een uitgaansavondje en nu viel het zoo tegen, dat ik er den moed niet toe had. Ik was heusch bang voor haar. Hoe klein ze ook was, ze heerschte zoodanig op haar eigen erf, dat ieder haar ontzag en gehoorzaamde. Zelfs haar Karel zag ik wel eens op zijn lippen bijten en nerveus aan zijn snor draaien. Ik wachtte dus, totdat mevrouw in een betere stemming was, hoewel ik vreesde of ze wel ooit in een goede stemming zou komen. Het kwam dikwijls in mijn gedachten op: mevrouw haat mij inwendig, maar wil 't zoo min mogelijk toonen; doch helaas de vlammen van den haat sloegen toch naar buiten uit en likten en verzengden mijn ziel, mijn karakter. Ik begon al iets van mevrouw over te nemen, althans ik werd jegens haar vijandig gezind, maar ik betoomde mij evenals zij zelf. Op zekeren morgen, dat ik Nini naar school wilde brengen, stond mevrouw in de gang in den meest chiquen peignoir. Met haar fijne vingertjes hield zij een paar bottines vast en gaf ze mij met het verzoek deze, als Ninietje op school was, even bij den schoenmaker te brengen, die op de markt woonde.
‘Zoo zonder papier er om, mevrouw?’ vroeg ik. - ‘Ja, wat zou dat? U brengt ze maar en vraagt of ze morgen klaar kunnen zijn.’
‘Mevrouw ik ben geen loopmeisje,’ zei ik, ‘ik doe het niet.’ - Mevrouws woede steeg ten top; zij noemde mij brutaal, waarop ik kalm antwoordde: ‘U vergist zich, mevrouw, daarvoor ben ik te goed opgevoed.’
Thuis komend van school, ging ik weer aan mijn gewone drukke bezigheden, ik kon geen minuut verzuimen.
't Is tijd voor de koffie.
‘Juffrouw, de boter is op. Hier hebt u den pot, ga eens even vier pond daarin halen,’ roept mevrouw door het huis.
Wat te doen? Boos opzet van mevrouw, dacht ik, ik zal het nu maar niet weigeren; doch, daar wilde ik mij even kleeden.
‘Toe, juffrouw, gaat u nu gauw, dadelijk is mijnheer thuis. Gaat u maar blootshoofds.’
En daar ging Suze K: een paar straten ver met een grooten boterpot in de hand. Ik had het wel kunnen uithuilen en dacht telkens aan mijn goede mama, die nog zoo zei: ‘Misschien tref je een heel lieve familie, probeer het, Suus.’ Nu Suze was aan het probeeren, maar het vlotte haar slecht. Verbeeld je, dat ik een kennis tegenkom, en, of 't ongeluk het zoo wilde, dicht bij den winkel waar ik moest zijn, komt luitenant Wakkers aan, met wien ik bij mevrouw Van der Aa nog pas zoo gezellig kennis gemaakt had.
Ik had me wel in dien boterpot willen verstoppen.
Ellendig vond ik het. Een heel beleefd saluut kreeg ik van hem. Het pleit, dacht ik, voor zijn karakter, en ik groette ook precies zoo hoffelijk, alsof ik keurig getoiletteerd door L's straten liep, dien boterpot geheel negeerende.
Toen ik thuiskwam, lag mijnheer in een fauteuil en zei:
‘Juf, beleg eens mijn boterhammetjes, ik ben zoo gewend bediend te worden.’
Hè, hoe fatterig, dacht ik, maar ik belegde menheers boterhammetjes zoo smakelijk mogelijk, en verrichtte mijn werk volgens mijn beste weten. Ik moest altijd nog om een uitgaansavondje vragen en vond daar 't oogenblik wel geschikt voor.
Ik vroeg dus aan mevrouw, wanneer ik uit mocht.
‘Wat een vraag, juffrouw! U gaat viermaal per dag uit om het kind naar school te brengen en te halen. U gaat genoeg uit, een avondje hebt u niet noodig.’
‘Maar, mevrouw, de meid heeft nog wel een avondje,’ opperde ik.
‘O, wilt u zich met de meid gelijk stellen?’
Ik antwoordde maar niet daarop, ik vond het te hatelijk. Vreemd: mijnheer trad tusschenbeide en nam tot ergernis van mevrouw, voor mij den handschoen op. Er werd besloten, dat ik elken Donderdagavond van 8-10 uur uit mocht. Lang vond ik 't niet, maar mevrouw betoogde, dat ik, om een goed voorbeeld te geven aan de keukenmeid, nà haar moest uitgaan en vóór haar weer thuis moest zijn.
Op die avonden moest dan het miniatuurtje thuis blijven. Wat een zaligheid! Ik mocht uit, en ik genoot er ook van. De families, waar ik kwam, waren zoo allerliefst, dat die uurtjes mij maar minuten toeschenen. Telkens als ik echter thuis kwam, vroeg mevrouw mij:
‘Wat heb je gehad? Wie waren er? Waarover heb je gesproken?’
Ik vond het onbescheiden en moest meestal maar wat verzinnen. Dikwijls toch hadden we pret, als ik alle dwaze dingen van mevrouw vertelde. Wij gierden 't soms uit, want als ik bij anderen was en mijn ondergeschiktheid niet voelde, vond ik alles zelf heel grappig en was al nieuwsgierig, wat al raars de volgende dag weer brengen zou. 't Stond al bij mij vast: òf mevrouw was niet normaal, òf ze had geen nobel karakter, 't Laatste geloofde ik het liefst.
Den dag na de schoenenkwestie deed