roeping. Wel weten de groote, donkere kinderoogen onder 't effen voorhoofd reeds van bevelen en ligt er beslistheid in de strakgesloten lippen, die, met de bovenmatig ontwikkelde kin het familietype van zijn geslacht vertoonen, wel houdt de gepantserde rechter streng den commandeursstaf en steunt de linker, los en gracelijk, zooals een volmaakt cavalier voegt, op het degengevest, maar de zacht glanzende lokken omgeven zoo mild dat bleeke kindergezicht, er is zooveel argelooze openheid in den blik dier blijdschaplooze oogen, zoo sierlijk heft de welgemaakte knaap den blanken hals met het prinselijke hoofdje uit den wit-kanten kraag, dat de eerbied voor zijn jeugdige majesteit tot deernis verteedert bij 't herdenken van zijn vroegen dood.
Want was hij niet de hoop zijns vaders en de trots van zijn volk, Philips' eenige zoon? Riep niet de koninklijke vader telkenmale zijn geliefden hofschilder tot zich om dat kind zijner vreugde door diens genie te vereeuwigen?
Drie jaren telt het blonde prinsje, als Velasquez voor de eerste maal de opdracht ontvangt het te conterfeiten, een vorstelijk kind reeds in zijn zilverglanzend zijden jurkje, den degen opzijde, den bevelhebbersstaf in 't kleine vuistje geklemd. En wederom schildert hij het knaapje, nu met een hofnar naast zich, die 't met zijn rinkelend schelletje bezighoudt.
Nogmaals drie jaren later - en de wereld bezit het onvergelijkelijke ruiterbeeld van den jongen prins, 't schoonste, dat Velasquez schilderde: den zevenjarige op zijn Andalusische ponny, hoog en koninklijk beheerschend het steigerende dier, de vreezelooze oogen trotsch en donker blikkend uit het strakke gezichtje; weer draagt hij de rozeroode veldheerssjerp, den staf in de hand: een kleine heerscher, ernstig en fier.
Voor de eerste maal is de jonge prins ter jacht geweest; Velasquez portretteert hem met de jachthonden aan zijn voeten, 't geweer in de hand. Elf jaren - 't portret uit het Mauritshuis. Weer de rood-zijden, rijkbewerkte sjerp, den heerschersstaf, het zwaard aan de heup. 't Is nog het zachte, matte kindergezicht, bleek en kwijnend, kwaadsappige vrucht van een gedegenereerd geslacht, van roemruchte tradities de weerloos-stervende grandézza, laatste bleek-pralende bloem eener reeds welkende plant; maar hoe edel in haar broosheid, hoe teer in haar schoonen dood!
Nog éénmaal zal Velasquez den infant afbeelden: in zwart gewaad een ernstigen, slanken koningszoon, Spanje's prachtigen prins van vijftien jaren. Een jaar later neemt zijn vader, de koning, hem mee naar Saragossa, om er de hulde der rijksgrooten te ontvangen; ter herinnering aan dit feit laat hij Velasquez' schoonzoon een gezicht op de stad schilderen en de erfprins zelf wijst het punt aan, vanwaaruit hij zal worden afgebeeld.
Weer een jaar is voorbij - verloren de hoop van een vorstenhuis, de vreugde van een volk! Op zijn praalleger ligt de schoone prins, roerloos, dood. Zijn Duitsche bruid, blond kind van twaalf jaren, wordt zes maanden later de verloofde des vaders; nog drie jaar, en Maria Anna is Spanje's jonge koningin.