maar zijn geestigheden hebben onze oude Hollanders vermaakt, en passen niet in het geparfumeerd salonnetje eener hedendaagsche nuf. Zijn gezin was nu juist geen type van Calvijnsche stijfheid, maar vader Vondel had zich niet misplaatst gevoeld, als hij zich bijwijlen eens in den goedlachschen familiekring ware komen verpoozen van zijn ernstigen arbeid en ongetwijfeld in den geletterden schilder een oprecht bewonderaar zijner verzen gevonden.
Daar zit onze Jan aan tafel, vroolijk en welgedaan, den roemer Rijnschen wijn voor zich, de Gouwenaar in den mond. De slappe hoed hangt hem achter op 't hoofd, de haren zwieren langs 't gelaat: een kerngezonde zeventiend'eeuwer; en aan zijn linkerzij zit z'n Grietje, de mooie dochter van meester Jan van Goyen, op wie Steen verliefde, toen hij leerling bij haar vader was; grootvader en grootmoeder Steen, een drietal kinderen en nog een paar huisgenooten volmaken het gezelschap. 't Gaat er lustigjes toe bij wijn, muziek en gezang; maar 't is een goed-rond Hollandsche vroolijkheid, die past bij een feestelijken dronk, geen uitgelatenheid of ongeoorloofde losbandigheid. Moge onze Jan buiten de deur, waar hij in de taveernen en op de markten zijn typen zoekt, al eens een pintje te veel drinken en wat al te luidruchtig worden, thuis is hij huisvader, die zijn vreugde in zijn gezin vindt.
trap in het sint-elisabethsgasthuis te arnhem.
Vader en moeder - maar neen, kijk nu eerst nog eens even dat vrouwtje aan, wier montere, edel-besneden kopje met de zachtkrullende, blonde haren om 't voorhoofd zoo vroolijk uit den witten hoofddoek komt uitkijken; men zou 't haar niet aanzeggen, dat ze de moeder is van den kloekgebouwden fluitblazer, die tot groot genoegen van het gezelschap, zijn kunst ververtoont. Wat zijn de handjes, die de pijp stoppen, fijn-gevormd en blank, wat kleuren bij haar helder gezichtje en blauwe oogen het blauw-fluweelen met wit bont omzette jak en de lichten blauw-zijden rok eronder, uitstekend; wat straalt dat gansche wezen van zachtzinnig welbehagen in de kunst van den knaap! De jongen gelijkt zijn vader als twee druppels water, fiksch uit de kluiten voor zijn twaalf jaren; vader zal van zijn Thaddeüs een schilder maken, dàt heeft hij zichzelf vast beloofd; en Betje, 't tweejarig meisje, dat op grootmoeders knie lustig op de maat van het fluitliedeke danst, is de lieveling van grootje, wier naamgenoot ze is en van wie ze zeker de zilveren rinkelbel gekregen heeft, die ze in 't handje houdt, want grootvader Steen, die bij den schoorsteen, met z'n bril op den neus, te zingen staat, zit er warmpjes in; 't oude paar is dikwijls te gast bij den getrouwden zoon, gelijk valt op te maken uit de vele schilderijen, waarop het, te midden van Jan's huisgezin, is afgebeeld.
Op 't oogenblik zijn er een elftal menschen bij elkaar; een jolige tante zit aan Jan's rechterzij, een paar staat, meer naar achter, in gesprek, waar een doedelzakblazer de tonen van gezang en fluit op zijn instrument begeleidt, een zusje houdt achter broers rug poesje gevangen, wier goedige speelkameraad, de wit-en-bruin gevlekte huishond, aandachtig schijnt toe te luisteren of 't moment haast komt, waarop hij zijn stemgeluid gevoeglijk aan dat der musiceerenden paren kan.
Velen onzer lezers zullen deze fraaie schilderij op het Mauritshuis gezien hebben en zich herinneren, hoe karakteristiek van stand en gelaatsuitdrukking de figuren zijn, hoe harmonisch en voornaam het gedempte kleur-geheel van dit werk is.
Daar is de grootmoeder in haar geligrooden rok, met het dof-bleeke blauw van het voorschoot en het jak van zijdig olijfgroen, witte muts en halskraag; de fluitist in zijn grijs fluweelen gewaad met witschemerend linnen even ertusschendoor; dan de prachtig blauw-zijden rok van de vrouw des huizes, met het dieper fluweelblauw van 't jak er overheen, den weekwitten boord tegen de fijne huidkleur; de mooi harmonieerende donkere kleedij der mannen en het dof-groen plooiend bedsteegordijn; en heel vooraan het kindje in zacht-geel brokaat, met teer licht-blauw en helder-groen gegarneerd; daar is vooral het magnifieke stilleven uit groenige en mat-zilveren tinten opgebouwd; groene druiven, donkerder groene wijnbokaal, tinnen bord op wit tafellaken, een kunststukje apart, en toch onafscheidelijk van en heerlijk meekleurend in het geheel. Let nu nog op de koperen pannen, de vijzel en de vuurtest op den grond en bedenk dan, met diepe bewondering, wat onverbeterlijke stillevenschilders die oude Hollanders, óók als ze figuurschilder heetten, toch waren; hoe ze aan de eenvoudige gebruiksdingen uit hun dagen een oogenlust hadden, welks innigheid ons nu nog verblijdt in hun voortreffelijke werken.
Liever dan den losbandigen dronkaard, welken eenzijdige levensbeschrijvingen ons verachten leeren, zien we in Jan Steen den onvermoeiden werker, wiens ongeveer vijfhonderd schilderijen verspreid zijn over de verschillende Europeesche verzamelingen; den geestigen humorist, den altijd goedgeluimden huisvader, die het leven liefhad met, als àllerliefst daarin, zijn eigen gezin, te midden waarvan hij, na het werk, zijn vreugde vond.
‘Soo de ouden songen, soo pypen de jonghen’ heeft de humoristische man zijn werk genoemd, (de oude grootvader zingt, de kleinzoon pypt); dezen titel zette hij op een aan den schoorsteenrand bevestigd papier; gewoonlijk noemt men het met den naam, die hierboven staat.