De groote Frans.
Aan de Pruisisch-Saksische grens ligt een vriendelijk dal, waar sedert onheuglijke tijden een molen staat. Het oude gebouw, met het met mos begroeide strooien dak, verheft zich te midden van een opening in het woud, door honderdjarige, knoestige eiken overschaduwd. Dat is de grensmolen, het laatste huis op Saksisch grondgebied - geen duizend schreden verder stroomt de Molenbeek over de Pruisische grens - en in dit eenzame woudhuis woonden sedert onheuglijke tijden de ‘grensmolenaars’. Daar leefde en werkte in het midden der vorige eeuw ook de beroemdste van zijn geslacht, de groote Frans.
Uren ver in den omtrek strekten zich groote wouden uit, waarin men slechts hier en daar eenige hofsteden en een paar kasteeltjes vond. Ook een oud jachtslot, dat den keurvorsten van Brandenburg toebehoorde, stond geen uur van de grens. Van tijd tot tijd kwamen dezen eenige weken daar doorbrengen, om zich in het jachtvermaak te vermeien. Maar sinds zij de Pruisische koningskroon droegen, kwam niemand het eenzame slot bezoeken. Opeens verbreidde zich echter de tijding onder de woudbewoners, dat koning Frederik Wilhelm I binnenkort uit zijn residentie zou komen, om in zijn bosschen een drijfjacht te houden. Dit was iets ongewoons voor de eenvoudige menschen, die jarenlang niets hoorden en zagen dan het eentonige der wouden en velden. Alleen heel oude menschen wisten nog te verhalen, hoe schitterend het vroeger bij dergelijke bezoeken op het kasteel toeging.
Intusschen vertelden de bewoners van het gehucht, waarin het kasteel lag, die veel in den grensmolen kwamen, hoe men in het jachtslot alles schoonmaakte en opsierde en hoe de oude kasteelbewaker een nieuwen rok met gouden en zilveren tressen in de stad besteld had, en op zekeren dag kwam de tijding, dat overmorgen de koning met zijn gevolg zijn intrede zou doen en dat reeds eenige dienaren en jagers waren aangekomen. Dien dag werd de groote Frans, de flinkste jongen wijd en zijd, bij zijn vader in de kamer geroepen. De oude man zat in den gemakkelijken leunstoel en sprak den jongen als volgt aan:
‘Zooals ik hoor, is het thans zeker, dat de koning van Pruisen overmorgen op zijn jachtslot komt. Nu wilde ik je zeggen, Frans, dat gij, zoolang de koning daar vertoeft, het huis niet verlaat, laat staan op Pruisisch grondgebied komt. En ik wil je de reden van dit verbod noemen. Gij weet, hoe dol de koning op “groote kerels” is, die hij allen bij zijn lijfwacht inlijft. Indien nu hij of een van zijn gevolg jou in het oog krijgt, zoudt gij zeker naar Berlijn moeten, of je wilde of niet. Dus, gij blijft zoo lang thuis - hebt gij mij begrepen?’
‘Maar, vader, ik ben geen Pruis, ik ben een Sakser, en de koning heeft dus geen recht op mij! Het zou toch....’
‘Sakser of Pruis is den koning hetzelfde. Ik zeg je, gij blijft thuis. De koning maakt formeel jacht op zulke groote kerels als gij zijt en zelfs niet eens in het buitenland zijn zij voor hem veilig. Onlangs moet hij zelfs uit Holland en Engeland zulke groote kerels gehaald hebben. Gij houdt je den ganschen tijd verborgen, indien gij niet je zelf, je bruid en je ouden vader in het ongeluk wilt storten. Ga thans naar je werk, ik hoor den molen klapperen.’
Dat was een bondig bescheid, welks opvolging echter onzen Frans zeer hard viel. Dagelijks kwamen menschen in den molen en vertelden wonderlijke dingen van de rijke kamerheeren, van de edele dames in fijne kostuums, van de reusachtige huzaren en rijknechten, jagers, soldaten, paarden met zilveren gebit en mooie pluimveeren, rijtuigen - allemaal heerlijkheden, die de arme Frans alleen van hooren-zeggen kende en niet mocht zien - hij alleen in de geheele streek!
Gelukkig liep eindelijk de jachttijd ten einde. ‘Den volgenden morgen,’ zoo vertelde men, ‘zal de laatste groote drijfjacht worden gehouden en dan keert de koning in den loop der volgende week weer naar de residentie terug.’
‘Goddank!’ zuchtte Frans bij deze tijding, ‘dan zal ik toch eindelijk uit mijn gevangenschap verlost worden!’
De Maandag kwam! Het was de mooiste herfstdag, dien men zich denken kan. Weldra was de zon door den dichten nevel gebroken en nu speelden haar stralen over de wouden en velden. Op dien morgen stond Frans voor den molen en staarde verdrietig voor zich uit. Hij hoorde in de verte het gejoel der drijfjacht: het geschreeuw der drijvers, de vroolijke tonen der jachthorens en nu en dan het losbranden der buksen.
‘Ik moet mij mijn heele leven schamen,’ zei hij kwaad bij zich zelf, ‘indien ik alleen in de geheele streek den koning en zijn lijfwacht niet zie. En wat zij van zijn werven zeggen, is ook overdreven. Ik zou hem wel eens willen zien, die mij van Saksisch grondgebied naar de residentie zou sleepen. Bovendien kan ik het zoo aanleggen, dat zij mij niet zien.... Ja, vader heeft het wel verboden,’ voegde hij er na een poos bij, ‘maar men blijft toch niet z'n leven lang een kind. Ben ik niet twee en twintig jaar en ga ik niet in de week vóór Allerheiligen trouwen? Ben ik niet groot genoeg, om mijn eigen baas te zijn? Ja, te groot, dat is mijn ongeluk!’
Het klokje riep hem in den molen; daar was werk genoeg en onder den arbeid had Frans zijn bekoring vergeten en was zijn kwade luim gezakt. Een paar uren had Frans hard gewerkt, toen er op de deur geklopt werd. Hij deed open en zag een vrouw voor zich staan, die een groote kist op een wagentje vervoerde.
‘Zijt gij daar, Kunigunde? Er zijn nog geen meelzakken te naaien!’
‘Zoo, houden zij nog? Dat doet me plezier! Ik heb de laatste maal bijzonder goed genaaid. Ja, ja, als ik er niet meer zal zijn, wie zal dan de zakken voor je naaien? - Zes mijlen ver kan niemand zoo naaien als ik! Maar,’ voegde zij er vertrouwelijk bij, ‘ik zal het Anna van den “Sleutelwaard” leeren, als zij eenmaal hier in den molen je vrouw is. He, ge hoeft niet rood te worden, Frans, ge hadt geen braver meisje kunnen vinden! - Ik ben eigenlijk niet gekomen, om zakken te halen, ik wilde je iets laten zien. Kijk!’ Zij opende haar kist en nam er een krans van klatergoud uit, die in de zon prachtig fonkelde.
De molenaar zette groote oogen op en keek den krans verbaasd aan.
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg hij eindelijk. ‘Moet ik dat ding koopen?’
‘Niet voor je zelf!’ antwoordde Kunigunde lachend, ‘maar voor Anna! Zie je, vanavond na de drijfjacht worden de boeren op het plein voor het kasteel onthaald en dan zal de schout van het gehucht een afscheidsrede houden.’
‘Die oude gek; ik wed, dat hij blijft steken!’ riep Frans.
‘Dat denken de meeste menschen, maar hij wil met alle geweld voor de hooge heeren het woord voeren en hoopt heimelijk zelfs nog drost te worden. En bij die gelegenheid [z]a[l] het mooiste meisje der streek, - en dat is je bruid - den koning een bouquet overhandigen. Natuurlijk wordt ze als een engel gekleed, heelemaal in het wit, - en hoe prachtig zal dan deze gouden kroon haar staan!’
‘Top!’ liep Frans, ‘ik koop den krans en gij moet hem dadelijk naar Anna brengen.’
‘Ei, wilt ge hem niet liever zelf het goede kind brengen? Zij zal er dan dubbel blij mee zijn.’
De molenaar schoof verlegen zijn muts door de met meelstof bepoederde haren en vertelde eindelijk de reden, die hem sedert weken in den eenzamen molen gevangen hield. De koopvrouw hoorde hem met veel meelijden aan en zei toen:
‘Mijn lieve deugd! Mijnheerenmijntijd! en gij hebt van al het heerlijke niets gezien? De koning is maar een gewoon mensch, maar die dames! Ik had niet kunnen denken, dat de Engelen in den hemel zoo gekleed waren. Ik heb zoo lang ik leef nog nooit zoo iets gezien!’
‘Wat gaan mij die dametjes aan, als ik de lijfwacht en die “groote kerels” maar eens kon zien. Zijn ze werkelijk zoo groot, als men zegt? Zijn ze zoo groot als ik, bij voorbeeld?’
‘Zij zijn werkelijk groot, echte reuzen en men wordt al bang, als men hen maar aankijkt. Gij moet komen en zelf de zaken eens bekijken. Vandaag is het avond, vóor de heeren op het kasteel komen, dan kunt gij in de duisternis zonder gevaar den stoet opnemen, en als gij niet al te vooraan gaat staan, kunt gij ook getuige zijn, hoe je bruid met den gouden krans den koning den bouquet aanbiedt.’
Frans had nu te veel aanlokkends gehoord en bezweek voor de bekoring. Kunigunde kreeg den gevraagden prijs en te gelijk de opdracht, Anna te groeten en haar te zeggen, dat hij tegen den avond bij haar zou komen, daar hij haar iets te vertellen had. Verheugd over het goede zaakje, dat zij gedaan had, ging Kunigunde door het woud naar de Pruisische grens.
Na verloop van eenigen tijd trad de vader van Frans in den molen en sloeg glimlachend zijn wakkeren zoon gade, die weer ijverig aan het werk was. Onderzoekend keek hij in de zakken met meel. Hij vond de zemelen een weinig te grof en maande zijn zoon aan, de steenen te scherpen.
‘Ja, vader,’ zei Frans, ‘ik zal ze morgen scherpen.’
‘Dan moet gij vannacht doormalen, want overmorgen wil de Hazelboer zijn meel hebben!’
‘Die kan ook nog wel een dag langer wachten, maar het is goed, alles zal op tijd klaar zijn.’
‘Gij zijt een beetje slecht geluimd wegens het lange huisarrest, hè? - Daar denk ik juist aan, span na het eten het wagentje in, ik wil eens naar het kasteel rijden en den koning van Pruisen van nabij zien. Ik zal ook de oude Martha meenemen! Gij zijt oud genoeg, om alleen op den molen te passen; misschien keer ik terug, misschien overnacht ik in den ‘Sleutel.’
Met deze woorden verliet de oude vader zijn zoon. Hij had wel bemerkt, hoe hevig de nieuwsgierigheid bij den jongen ontbrand was; door hem alleen achter te laten, wilde hij hem dwingen, den laatsten nacht nog in den molen te blijven. Maar Frans moest en zou den koning zien, daar was nu niets meer aan te veranderen.
‘Men zal in die twee uurtjes den molen niet wegdragen,’ zei hij kwaad bij zichzelf, ‘en lang vóór vader thuiskomt, ben ik terug en laat den molen weer klapperen.’
***
Langzaam zonk de zon naar het Westen en verguldde met haar laatste stralen de torens en vensters van het koninklijk jachtslot. Op dezen dag prijkten kasteel en gehucht in feestdos. Van de transen der torens waaiden bonte vlaggen en aan den voet van den heuvel hadden de bewoners onder leiding van hun schout een soort triomfboog opgericht.
Op de aangrenzende weide had men een paar dozijn lange tafels gezet, waar den boeren en boerinnen door den slotbewaarder een feestmaal werd gegeven. Thans naderde ook de schout in vol ornaat; de