Geen antwoord,
door Alb. S.
Een man maakte eens een voetreis.
Hij wilde de oude kathedralen in het zuiden en oosten van Engeland bezoeken en eens terdege uitrusten en alle Londensche zorgen en gedachten vergeten in de weiden van Canterbury.
In een klein, wit, met rozen begroeid landhuis, dicht bij Salisbury, dat hij toevallig bezocht en in welks nabijheid hij een week logeerde, liet hij iets liggen. 't Was niet zijn zilveren veldflesch, noch zijn geliefkoosde pijp: het was zijn hart.
Hij bleef zwerven om zijn rozen-paradijsje tot hij geen reden kon opgeven voor zijn talmen en ging toen heen; maar voor hij heenging, vertelde hij haar, dat hij over een week terug zou komen, want dat hij absoluut Salisbury moest passeeren om naar Ezeten te komen. Zij dacht niet over geographische bezwaren of dat hij een vreemden weg nam, maar vreezende het vermoeden op zich te laden, dat zij hem wilde inpalmen, vroeg zij hem niet over Salisbury terug te keeren. Zij gaf hem dus kortaf zijn congé, en toen hij goed en wel weg was, begon zij, op vrouwenmanier, na te denken.
Eerst ontdekte zij het feit, dat zij hem verbazend miste; toen dat hij bij het ontvangen van haar congé kieschheidshalve zijn adres niet had kunnen opgeven, dan dat zij onmogelijk zonder hem kon leven; eindelijk, dat de rozen, waarvan zij altijd zooveel gehouden had, alle bekoring voor haar misten.
Den volgenden dag kwam er een telegram. Kort maar afdoende. Dit stond er in:
‘Mag ik terugkomen? Zoo ja, sein mij dan.’
Den heelen dag keek zij naar de lichtkleurige enveloppe. Toen het avond werd, maakte zij een wanhopig gebaar en verscheurde het telegram. Dien nacht was haar kussen nat van tranen, maar zij zond geen antwoord.
Zij haatte op dat oogenblik de rozen.
Den volgenden dag wandelde zij bleek en verslagen door het tuintje. Drie dagen gingen voorbij en zij hoorde niets. Op den vierden kwam er een brief.
‘Lieveling, waarom schrijft ge mij niet? Waarom hebt ge mij niet geantwoord op mijn telegram? Ben ik zoo verachtelijk in je oogen, dat gij mij niet meer zien wilt? Zeg maar een woord: Kom!’
Zij las en herlas den brief, tot ieder woord haar brandde als vuur. Zij schreide er over en legde haar gezichtje er tegen aan. Zij vouwde hem telkens weer op, dat het wel een antieke curiositeit geleek! maar 's avonds verscheurde zij hem en verbrandde de stukjes boven haar nachtlampje.
Dien nacht sliep zij in 't geheel niet, maar liep op en neer in haar klein, wit kamertje tot de zon hoog aan den hemel stond en beneden in de seringen de vogels hun morgengebedje zongen.
Twee dagen later kwam er weer een brief en met zenuwachtige haast scheurde zij dien open:
‘Gij hebt mijn lot in handen. Wanneer ik Dinsdag niets van je hoor, zult ge me nooit meer zien.’
Die brief deelde het lot van de vorigen.
Een week later kwam een bleeke gedaante aan het kleine landhuis. Het was de man. Toen hij naderkwam, stond zij in den tuin en zag hem reeds in de verte, zij plukte een roode roos en wachtte met stralende oogen.
De zijne keken verwijtend, maar toen hij in haar gelaat zag, werden zij zachter.
‘Ik ben teruggekomen, maar waarom heb je mij niet geschreven?’ stamelde hij.
‘Waarom?’ zeide zij, ‘omdat, omdat...’
‘Welnu?’
‘Omdat je mij geen adres hadt opgegeven!’
‘Maar kind, er bestaat toch een posterestante!’
Tableau.