De gelijkenis der blinden.
Naar de schilderij van Pieter Breughel, d. O.
Als tot den Zaligmaker Zijn discipelen kwamen, zeggende: ‘Weet Gij wel, Heer, dat de Phariseeën, Uw rede hoorende, geergerd zijn geweest?’ - antwoordde hun onze Heer:
‘Alle plant, die Mijn hemelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat ze varen: zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zullen zij te zamen in de gracht vallen.’Ga naar voetnoot1)
Deze gelijkenis werd, zooals de plaat ons te zien geeft, in beeld gebracht door Pieter Breughel den Oude: een wonderbaar man, levend in een belangwekkenden tijd.
Het is omstreeks 1568.
Jarenlang, sinds Rogier van der Weyden zijn leerlingen den rechten stijl der edele schilderkunst onderrichtte, hadden de schilders - eerbiedig opziend naar de ingetogen Madonna's, de heiligen in goudbrocaat, met meditatieve oogen en vroombiddende handen, waarmee hun meesters de kathedralen en kerken des lands verrijkt hadden - hun voorbeeld gevolgd, hun beproefde manier nagebootst met het rustige geduld van den middeleeuwschen kunstenaar. Deemoedig en tevreden werkten zij voort: Hans Memlinck, Hugo van der Goes en zoovele anderen, wier namen, geeerd in hun tijd, thans vergeten zijn en onbekend; en zoo er al eenig verschil was in de wijze, waarop zij de gebeurtenissen der Schrift en gewijde overlevering afbeeldden, zoo in de vrome droomen van enkelen de stille heiligenhoofden wat milder zich negen naar der menschen doen, hun geloof aan de onovertrefbare schoonheid der traditie bleef ongeschokt, en geen verlangen naar de pracht van vreemde werelden bewoog hun argelooze zielen.
Toen kwam Quinten Massys, en met hem de aandacht voor, het welgevallen in de dingen der aarde, om hun zelfs wil, niet als sieraad van het idiëele.
De schilders begonnen het leven rondom mooi te zien, wijl zij het liever hadden dan hun voorgangers, wier overweging meer uitsluitend het boven-aardsche gold. Meester Massys schilderde zijn goudwegers en wisselaars, en in de hoofden zijner zonen en leerlingen werd het vol en woelig van nieuwe gedachten en vage verlangens. De hiërarchische rust der ouden werd ziellooze starheid gescholden, de trek naar het Zuiden, naar 't land van licht en weliger leven werd machtiger en velen vatten den reisstaf en trokken de bergen over, om, weêrgekeerd in eigen land, dingen te maken, wier onvoldragenheid latere geslachten op rekening van verstoord geestelijk evenwicht zetten zouden, - schoonheidsdronken als ze waren van een kunst, wier onbegrepen grandioosheid de meesten hunner met levenslange verbijstering geslagen had. Maar de smaak dier dagen bewonderde het nieuwe, want het was de kunst van eigen tijd, en vereerde haar beoefenaars de vleiendste eerenamen.
Onder de velen, die, op leering belust, de Alpen overtrokken, behoorde Pieter Breughel; maar zijn zuiver op het innerlijke en ras-eigene gerichte kunstenaarsnatuur nam niets mee van het monumentale, dat in den vreemde zijn oogen trok, en de edele levensverheerlijking der Italiaansche kunst liet hem koud.
Toch had ook hij het leven lief, maar op zijn wijs: als een Vlaming, een zoon van het genotzieke, grove boerenvolk, máár met de ziel van een kunstenaar; bij al zijn spotgrage grappigheid was hij een Christen, die de heilige wijsheden bepeinsde, maar ze belichaamde in gestalten van gelijke beweging als het leven hem dag aan dag aanschouwen deed.
De oude Breughel was een realist, een kunstenaar, die, wat zijn oogen mooi-vonden, met zijn handen afbeeldde, en niet anders wenschte dan dat het leven zou in zijn werk, gelijk het reilde en zeilde in de heerlijke wereld, die zijn land was, dat wijd-om voor hem openlag. Zóó staat hij aangesloten bij de realisten aller tijden, maar wat hem maakte tot den wonderen man, op wien onze moderne oogen met heller belangstelling rusten blijven, dat is niet de humor zijner voorstellingen, dien hij met gelijktijdigen en lateren gemeen had - ook Hals, Steen, Ostade, hadden dien ieder naar hun eigen aard - noch zijn moraliseerende rechtzinnigheid - ook deze wordt elders gevonden - evenmin zijn liefde voor de natuur in haar klare kleuren, maar het zielsgevoel, dat in zijn werk leeft, en heel innig verwant is aan de prachtigste gevoelsdiepten, die wij, na Rembrandt, in tijdgenooten vurigst bewonderden.
Eerst Breughel's mooie natuurliefde: let eens op dat landschap; de kleuren laten zich natuurlijk niet reproduceeren, maar gij moogt gelooven, dat de hemel licht en helder zich boven de bruin-groene aarde spant; alles is groen, diep en krachtig groen in schaduw, schakeerend naar 't bruine: de boomen, de weiden, het wilde gewas; licht en helder in zon. Links ligt een hooiberg, staan boerenhuizen; op den achtergrond de dorpskerk, en weer boomen, wier loover we wuivend wanen in den lekker luchtigen lentewind, die over Vlaanderen's weiden waait. Er is ook een vriendelijke beek, waarlangs koeien grazen, en een kalme ganzenhoeder in 't rood zijn kwakkenden troep hoedt.
Dit is het welvarende land van Vlaanderen, zooals het groeit en gedijt in zelfvoldanen overvloed, en geen namaak van Italiaansche campagna's, waar romantische herders hun kudden weiden. Maar Breughel's tijdgenooten hielden meer van het vreemde moois, dat de mode-schilders ter kunstmarkt brachten, en vonden zijn keus al heel nuchter-alledaagsch. Toch hielden ze wel van den kwant, die op boerenkermissen en bij drinkgelagen rondslenterde en grappen verkocht en nooit een schilderij maakte, waarbij je van lachen niet haast omviel, en bij dit alles toch vroom Christen bleef, die de waarheden des geloofs beleed in zijn kunst. Zij noemden hem den viezen (kluchtigen) ook wel boeren-Breughel.
Er is dan ook wel een zeer kluchtige kant aan het tafereel der zot-uitgedoste blinde stumpers, een voor een tuimelend in een droge sloot langs den weg; maar dieper gewaarwording dan die der oppervlakkige vroolijkheid zal het in Breughel's tijd wel niet gegeven hebben, en 't valt zeer te betwijfelen, of de maker zelf zich de fel in de ziel des toeschouwers priemende bitterheid, die van zijn werk uitgaat, wel bewust was.
Want de stumperige hulpeloosheid der blinde landloopers, die den oppervlakkige lachen doet, is slechts van den buitenkant van dit kunstwerk afgekeken; maar de tot schrijnende felheid opgevoerde tragiek is het innerlijke, dat zich slechts voor den gevoeligen toeschouwer ontsluit.
Denkt gij, dat de discipelen ook maar even geglimlacht hebben, toen de Zaligmaker hun het jammertafereel der verongelukkende blinden voor oogen stelde? Indien het Breughel, behalve om zedelijke leering, om een lachsucces te doen was, toen hij het afbeeldde, dan heeft toch, ondanks de banaliteit dezer intentie, en zonder dat hij zelf 't wist waarschijnlijk, zijn wonderbare begaafdheid in hooger sfeer van betrachting hem de schoonheid doen bereiken, die te allen tijde de diepste verlangens der menschenziel bevredigen zal.
Er is in dit werk, dat een in beeld gebrachte, bijbelsche gelijkenis wil zijn, een meegevoel met het leed dier van alle levensvreugde verlatenen, dat ons schokt en van ontzetting huiveren doet. Dit gevoel, in kunst gebracht, is iets heel moois, wanneer dit zonder valsch gevoel of aanstellerige opzettelijkheid geschiedt. Wie wei eens een binnenhuis van Jozef Israëls zag, heeft het ondervonden: zijn werken zijn als gedrenkt in deernis, er ligt gelijk een atmosfeer van meewarigheid omheen, waarin de kunst-gevoelige beschouwer, hoe langer hij ziet, des te inniger wordt opgenomen en steeds dieper meeleeft. Bij Breughel is het anders, niet de klachtlooze verduldigdheid van den modernen meester, het stil meetreurend leedgevoel: maar een heftigheid van tragiek, een heften van het leed in de sfeer van het tragi-comische, waar de deernis tot wrange bitterheid vergrimt.