Sla een blik op dien grotesken stoet; het is de wanhoop der helsche ellende, doorproefd in één moment van ontstellende zinnen-helheid; de eindelooze bitterheid van den doemeling, die den hemel van wreedheid aanklaagt. Breughel was geen man van den gulden geprezen middenweg; hij hield niet van behoorlijk gekleede menschen, bezig met behoorlijke dingen, die noch belachelijk, noch indrukwekkend zijn, en het wel-geordende en rustig beheerschte was hem antipathiek. Hij zag liever een luien schavuit, verschrompeld in zijn lompen, een bedelaar, log en gedrochtelijk van mismaaktheid en armoe; een bende boerenkinkels, die zat-gedronken neerlag in de gloeiende zon; want hij leefde nu eenmaal op het land, en niet als een hoveling tusschen praalgewaden van prelaten in purper en keizers in hermelijn. Lichtelijk dat hij, anders levende, dáár de pracht van doorproefd had met gelijken hartstocht.
Maar zoo als hij was en wilde zijn schilderde hij zijn blinden: schamele, hulpelooze schooiers. Ze hebben nergens onderkomen; dag aan dag, van dat de zon rijst over de groene vlakte totdat de avond valt, wiens duisternis ze niet gewaarworden, gaan ze den boer op, elkaêr leidend aan stokken, strompelend en struikelend, den bedelzak aan den gordel. Wonderlijk zien ze er uit in hun wijde witte of licht-grijze mantels, met vormlooze mutsen boven de door weer en wind ontredderde gezichten. De stramme, gezwollen voeten in uitgeloopen schoenen, vallend en weer opstaand, bonkend tegen elkander, gaan ze langs de kronkelende wegen, meelij inroepend met hun miserie-gezichten, vormeloos opgezet of ruw verhard in starre wanhoop; de neuzen grof-stompig of bits-gebogen als van roofvogels, de monden klaaglijk open of saâmgeperst de lippen in woordenlooze ellende. Gezichten, afzichtelijk als van verdierlijkte idioten, waaruit, met het licht der oogen, het laatste levensglimpje geweken is; en dan hun deerniswekkende blindheid, waarin zij zich overgeven aan een leider, blind als zijzelf, tot hij valt in den kuil, en de eerstkomende hem achterna tuimelt, en nog een, en wéér een, tot de laatste met zijn plompe zwaarte weerloos neerploffen zal op den reutelenden menschenklomp.
Rondom de lachende natuur, meedoogloos in haar glunderheid, en het ganzenhoedertje in zijn hel-rood jasje, die het aanziet, onverschillig als het redelooze vee, en geen hand ter redding uitsteekt, waar de ongelukkigen een voor een, onontkombaar, zullen storten in het vunzig graf. Ziet, 't is of hun blinde oogen ten hemel schreien, ten lichten hemel, die hen in helleduister liet.
Hier staat het leed weergegeven en de deernis, maar zóó schrijnend schril van wezenlijkheid, met zóó ontstellende heftigheid van zeggingskracht, dat de kunstgevoeligen aller tijden dit werk aanwijzen zullen als de beeld-geworden verschrikking aller menschelijke ellende.