Per viam crucis gaudens,
door G. Bruna.
Het Heilig Land, het land door God den Israëlieten geschonken, opdat ze er zouden wonen en wachten op den Zaligmaker, was geworden als de woestijn, die het eertijds omgaf. Het uitverkoren volk was een verworpen volk geworden, het land van melk en honig bracht doornen voort en distelen, de steden waren ontvolkt, het land onveilig en slechts hier en daar woonde in eenzame vlakte onder een palmboom of olijf een kluizenaar, die boete deed voor 't geen het volk had misdreven.
Zoo stonden aan den rotsigen weg van Jerusalem naar Jericho, den weg, waar eertijds de prediking van Christus den reiziger en den Samaritaan deed zien, zoo stonden daar, een half uur van elkander, twee hutten, tegen den bergwand aangebouwd, met het levend groen van den wijnstok als eenigen tooi.
In de eene woonde een grijsaard van gebogene gestalte, maar nog krachtig toch van lijf, zijn hoofd was kaal, zijn baard was wit, en als een reiziger, die bevend langs den weg trok, hem ontwaarde, dan meende hij een der oude profeten te zien, alsof Elias uit den hemel weder afgevaren ware.
De ander, die daar ginds voorbij de kromming sinds weinig weken zich gevestigd had, was jong en schoon, een edelman van hoog geslacht en hoog van hart, en nog geadeld door de gave des geloofs, die hem geschonken was en hem gedreven had naar de eenzaamheid, om hier te bidden en te vasten, totdat de nauwe poort van 't eeuwig leven hem ontsloten worden zou. nadat hij eens den smallen weg zou hebben afgelegd.
Maar deze weg begon hem nu nog rotsiger, nog moeilijker te blijken, dan hij te voren had gemeend. Toen hij hier kwam en naar den raad des ouden kluizenaars zijn hut ging bouwen, kwam de weelde van den zomer zelfs nog hier in 't rotsgebergte haar bloemen en haar vlinders brengen en was de ochtend met zijn purperen oosten even schoon als de avond met de maan, die opklom uit de neevlen en zwarte schaduwen als wondre teekeningen over 't landschap legde.
Maar nu was de zomer voorbij, nu was de ruwe herfst gekomen, den hemel met zijn regenwolken zwaar bedekkend en met zijn stormwind 't koude water jagend door de wanden van de hut. Of als hij 's nachts te slapen lag, werd plotsling hij gewekt door 't felle bliksemlicht of 't kraken van den donder, den eenen slag na den anderen, totdat de bui naar 't oosten wegdreef. En als dan nog de tijd niet was gekomen voor zijn eerste gebed en hij nog weer de oogen sloot, dan huilde de hyena of brulde met ijzig geluid de leeuw en weer omknelde groote, onuitsprekelijke angst zijn hart.
Reeds kwam het zoover dat hij overdag, wanneer de zon nog aan den hemel stond, al vreesde voor het vallen van den avond, het naadren van den nacht. Zijn levenslust week weg en eindelijk besloot hij tot den grijzen vader te gaan, die ginds de kluis bewoonde, om te klagen hem zijn leed en raad te vragen voor zijn zielekwaal.
De oude hoorde onbewegelijk hem aan: toen was het of hij staarde in een verre verte: hij zag 't verleden van voor vijftig jaren en een lichte glimlach kwam er om zijn mond bij de gedachte, hoe dit nieuw geslacht weer was als 't oude en hoe deze man weer met dezelfde vijanden te kampen had als hij eertijds.
Toen zei hij ernstig: ‘Jonge man, gij hebt de gave des geloofs ontvangen, dank God, maar laat die gave niet zijn als een verborgen schat, begraven in uw hart, laat zij uw heele verstand doorstralen, laat zij u doen bedenken, dat niets geschiedt zonder God. Wanneer de zware wolken winden medesleepen en regen nederstorten en met bliksempijlen de aarde treffen, dan zijn het niet de wolken, die dat doen, die wolken kunnen niets, dan is het God, Gij zijt, wanneer ge 's nachts op uw legerstede ligt, niet in de macht der elementen of der dieren van het veld overgeleverd, ge zijt alleenlijk in de hand van God, Die 't al beschikt naar Zijne wijsheid, Die de haren op uw hoofd, de blaadjes van uw wijnstok heeft geteld.’
Zoo sprak de grijsaard en getroost ging heen de jonge man, maar de oude kluizenaar zei zachtkens tot zich zelven: dat was de eerste les; wanneer hij wederkeert, de tweede.
En wederkeeren deed hij.
't Was reeds den tweeden dag daarna, dat weder in den schemeravond zijn stap op 't rotspad werd gehoord, het slepen zijner sandalen over den gesleten steengrond.
Hij trad gebogen binnen onder door het bladgordijn, dat half verwelkt den ingang overhing en wachtte stemmig zwijgend af, totdat de grijsaard opstond van zijn knielende gebeden en hem verzocht te zitten.
‘Vader,’ sprak hij, ‘ik heb uw raad gevolgd: toen gisterenavond weer de wolken zwarte vlekken om de maan begonnen te vertoonen en aan den horizon zich 't onweer samenpakte, toen dacht ik steeds maar door: het is God, Die dit doet, er zal mij niets geschieden dan Gods wil. En zeker, ik was getroost bij die gedachte, maar toen zwiepend de wind kwam en de bliksem neerviel op de rots, waartegen aan mijn hut gebouwd staat, stukken steen naar binnen slingerend, toen ja, geloofde ik nog, dat God het was, Die dit bewerkte, maar ik dacht ook tevens, dat Hij toornig op mij was en mij wou treffen. En nu, vader, vrees ik, dat Hij mij heden heeft gewaarschuwd, wijl Hij eerstdaags mij wil treffen in Zijn toorn, mij zondaar die ik ben.’
‘Mijn zoon,’ zoo was het vriendelijk antwoord van den oude, ‘gij hebt zeer zeker goed gedaan, maar niet voldoende, gij hebt wel het geloof beoefend, maar