De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
sprookjeskinderen, naar de schilderij van otto lingner.
| |
[pagina 378]
| |
hij met zijn leeren koker vol spitse priemen en lange messen den boer opging om de varkens tot eetwaar te promoveeren tegen een loon, dat uit evenveel borrels als stuivers bestond. Toen was 't een sober bestaantje, maar later, toen de Engelsche heer er was geweest, een gewoon Amsterdammer, maar die als agent van een Engelsche firma optrad, toen was baas Peters plotseling met een zak vol geld bij de boeren gekomen, had hun de varkens afgekocht en ze geslacht en weggebracht. Van dien dag af was 't royaal gegaan in 't huis van den slachter, die de beste klanten, den notaris en den pastoor, als bagatellen beschouwde, daar die paar pond niets beteekenden bij de groote zendingen - naar over zee. Niet lang nadat deze zaak zoo was omhooggeschoten, hadden de dorpelingen weer met verbazing elkaar verteld, geheimzinnig, even aan de deur of in de herberg, dat hij ging trouwen, die slachter, met Pietje, dat trotsche ding, dat de rijkste boerenzoons al afgewezen had. En zoo waar, 't gebeurde. En nu weer dit, dat hij ging rentenieren, nog in de kracht van zijn leven, nauwelijks vijftig jaar oud. ‘Kinderen heb ik niet,’ zei de baas tegen de buren, die er bedekt op zinspeelden, dat hij nog zoo jong was; ‘en daarom wil ik er zelf maar van genieten.’ En hij genoot er van. Hij abonneerde zich op twee kranten; een Roomsche om de katholieke pers te steunen, zooals hij plichtmatig meende te moeten doen, en een der groote liberale bladen, om 's morgens vroeg al onder de marktberichten van Chicago den koers van het spek te kunnen zien, want dat bleef hem toch interesseeren, al was hij uit het vak, en zoo kreeg hij meteen een goed voorwendsel om zijn dorpsgenooten te blijven overbluffen met het nieuws, dat elken dag tweemaal ‘de groote krant’ bracht. Dan liep hij door het dorp met denzelfden eleganten gang, dien eertijds zijn knorrende varkens gingen, en knorde hij, al trekkend aan zijn eindje sigaar in beenen pijpje met goudbeslag, knorde en bromde hij tegen ieder die 't hooren wou over al wat er in het dorp, in de provincie, in het heele land niet deugde. Neen, dan was het in Amerika wat anders, dan moest je in Zwitserland komen, dan moest je de Engelsche inrichting eens zien. Ja, hij moest maar eens een paar weken naar 't buitenland, om eens op te frisschen, want in die doffe atmosfeer van ons kleine landje - de woorden hadden dezer dagen in een buitenlandsche correspondentie van ‘de groote krant’ gestaan - daarin was 't toch geen uithouden. Maar naar welk buitenland? België was zoo dichtbij en daar waren meer personen uit het dorp ook wel eens geweest; Duitschland was zoo aardig niet, want in de krant stond altijd, dat je daar dadelijk werd opgepakt; dus maar naar Engeland. Zijn vrouw was daarmee ook erg ingenomen, en zat zich al het hoofd te breken over de vraag, welke japon ze zou aantrekken, die van 33 stuivers de el, of die van 42 stuivers, toen opeens in den loop van de vele reisplanbesprekingen ter sprake kwam, dat ze op een boot en over de zee zou moeten. ‘Dat kun je begrijpen,’ beweerde ze angstig en verontwaardigd tegelijk, ‘dat is goed voor menschen, die geen trein kunnen betalen, maar ik ga niet op de boot, al moet ik er ook nog zoo ver voor omreizen.’ Nu had de echtgenoot der aldus sprekende dame wel een vaag vermoeden, dat Engeland moeilijk te bereiken zou zijn zonder de zee over te steken, maar heel sterk stond hij in zijn geographische kennis niet en dus besloot hij, er ‘den meester’ eens over te raadplegen. Daar hij, Peters, wel en de meester geen geld had, vond hij het niet noodig, zich voor zijn bezoek te kleeden, noch om zijn handen te wasschen, en ging hij zoo maar à bout portant, ‘wat zooveel zeggen wil als zonder complimenten’, gelijk hij tegen zijn vrouw commentarieerde, op 's meesters woning af. Deze ontving hem met de innerlijke gevoelens, die een beschaafd man tegenover een rijkgeworden slager heeft, en de uiterlijke wijze, waarop zich een dorpsonderwijzer tegenover de dorpsautoriteiten behoort te gedragen, wil hij den lieven vrede bewaren. Spoedig had hij voor zijn bezoeker een paar kaarten uitgespreid, waarop deze zelf kon zien, wat hij eerst nog niet graag wilde gelooven, dat Engeland nu eenmaal niet anders dan over zee te bereiken was, maar tevens zag hij, dat via Calais-Dover de afstand toch al heel kort was en den naam van zeereis niet verdiende, zoodat hij met eenige gewetensdrukking zijn vrouw wel kon wijsmaken, dat ze niet over zee, alleen maar over een ‘kanaal’ moest met een boot. Maar nu had meester ook een verzoek, hij was groot liefhebber en kenner van planten en wou graag, dat de heer Peters, als hij in 't wild soms een heel bijzondere plant zag, daarvan een blaadje en een bloempje plukte, in een boek legde en meebracht. Dat werd beloofd en slechts weinige dagen later waren alle schoolkinderen, buren en honden er getuigen van, dat het echtpaar de woning verliet, het hek sloot, de beide sleutels aan den meester gaf en op een kar steeg, die hen naar 't station brengen zou.
***
Dat gaf me een vertellen, toen ze daar weer zaten in hun eigen huis met een kopje koffie, door 's meesters vrouw gezet ter verwelkoming van het bereisde paar, de meester pratend met den slager, de meestersvrouw met de wereldreizigster, of liever het eene paar luisterend, het andere vertellend en ook weer luisterend naar elkaar, controleerend en aanvullend het beiderzijdsch verhaal, soms even ruzie hebbend over een verschillende lezing van een gebeurtenis. Zoo zei de slager, dat ze bij Dover een toren hadden gezien uit den tijd van den zondvloed, terwijl de vrouw beweerde, dat hij uit den tijd van Napoleon was, maar beiden werden toch weer eenstemmig daarin, dat 't een oude antiquiteit mocht heeten, heelemaal van vuursteenen, net als hier de jongens zoeken. De kathedraal van Canterberg was volgens den een juist een Roomsche kerk, volgens de andere lezing echt protestantsch, maar dat zij groot was, vond weer wederzijdsche instemming. En dit stond vast: alles was er mooi en prachtig. ‘En de flora?’ vroeg meester. ‘Flora?’ herhaalde de gastvrouw, ‘was dat niet het hôtel in Sjattam?’ ‘Och neen, mensch, dat is zooveel als een wetenschappelijke naam van het onkruid,’ verbeterde met een zekere minachtende verontwaardiging haar echtgenoot, ‘en ik heb wat gevonden, dat prachtig is, daar zal de meester van opkijken: 't stond, zoo waar, aan den weg daar ergens bij Ramsgat of hoe heette die plaats ook weer.’ Met gewichtig gebaar werd een tasch losgemaakt, daaruit een zakboekje genomen, voorzichtig opengeslagen en een paar blaadjes op tafel geschud. ‘Kijk nou eens wat prachtig: hier zijn de bladen groen, daar zijn ze van zilver, heelemaal zilver en dan fijn uitgesneden of de goudsmid 't heeft gemaakt: maar, meester, kijk, dezen kant moet je bekijken. Nou, wat zeg je er van? Daar moet je in ons land maar om komen, neen, ik zeg, het buitenland, dat is heel wat anders. Wacht, ik zal den naam ook zeggen, we waren op de boot en daar praatte ik zoo, terwijl we op het promenade-dek liepen en mijn vrouw een beetje akelig was, met een Duitscher; ieder in zijn taal, maar we begrepen elkaar toch en hij was plantkundige, toen heb ik hem die blaadjes laten zien en heeft hij den naam voor me opgeschreven; 't is Latijnsch,... waar heb ik het nou?....’ ‘O, kijk, daar is het: poten.... wat staat daar ook weer, o, ja, po-ten-til-la-au-se-ri-na.’ ‘Wacht even,’ zei meester, en verliet het vertrek en blijkens 't deurgeluid, ook het huis. Terwijl allen even zwegen, elkaar afvragend waar hij heenging, schonk de gastvrouw de kopjes nog eens vol. ‘Ja, daar moest de meester ook eens wezen, wat een vreemde planten, maar dit is toch wel 't mooiste, ik wed, dat je ér geld voor maken kon....’ De deur ging weer open, de meester kwam binnen en lei een handvol blaadjes op tafel, precies gelijk aan de uit Engeland meegebrachte. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroegen drie stemmen tegelijk. Het laconieke antwoord was: ‘Geplukt, hier voor aan den weg.’ Toen voor 't eerst begon een vaag idée in des slagers brein door te dringen, dat ook het eigen land zijn schoonheden heeft, die men niet kent, al loopt men er dagelijks voorbij.... |
|