‘En waarom niet, leegloopers? Tegenwoordig komt men onderweg niemand anders meer tegen dan menschen van jullie slag, alsof er geen arbeid genoeg is om aan te pakken en zoodoende fatsoenlijk zijn brood te verdienen. En wij, die hard werken, zouden op den koop toe jullie nog moeten onderhouden. Neen, daar heb ik geen trek in. Het weer is goed genoeg voor julie om buiten te slapen, niemand hindert je daar....’
‘Ik heb er al een in de schuur gelaten,’ zei de vrouw zachtjes. ‘Ik geloof, dat die twee er nog wel bij kunnen.’
De man was weer aan tafel gaan zitten, waar hij stilzwijgend verder at.
De wind verhief zich. Men hoorde de mantels van de twee bedelaars met een flappend geluid tegen den muur waaien.
‘Doe't, ter liefde Gods,’ hernam de vrouw.
‘Maar er komen er veel te veel. Elken dag kan ik voor hen klaar staan, hen in huis laten, hun warm eten en goed hooi geven bovendien, dat de beesten naderhand niet meer lusten. Neen, 't gebeurt te dikwijls.’
Maar daar hij 't zeide zonder met eten op te houden en eerder uit behoefte om zijn eigen hardheid te verontschuldigen en als spijtig over een zwakheid, die hij reeds van te voren overwonnen wist, begreep de vrouw, dat ze de zaak gewonnen had en zeide ze tot de twee armen, die nog steeds buiten stonden:
‘Gaat achter het huis om, daar is de schuur. Er is genoeg hooi om in te slapen. Strakjes zal ik je eten brengen.’
Toen zij klaar waren met eten en nog wat om de tafel bleven zitten, sprak de boer van de vischvangst, die dit jaar slecht was en van den oogst, die gedeeltelijk was mislukt.
Al de maanden, sinds het koren binnengehaald was, waren de twee mannen vaak met ledige manden huiswaarts gekeerd. 't Leek wel of de visch zeldzamer werd en steeds verder de zee introk.
De netten, die ze uitwierpen om groote zeevisschen te vangen, vulden zich slechts met kleine krabben of nietsbeduidende vischjes, waarvan de kleuren wel prachtig waren, maar die een bitter beetje bij den verkoop opbrachten. 't Loonde den arbeid en de moeite niet.
‘Hoor eens, vrouw, als 't zoo doorgaat, kan ik de pacht ook niet betalen en ik moet ook noodig een paar nieuwe netten hebben. Je bent veel te goed voor die bedelaars; van morgen af aan komt er geen een meer in de schuur en als ze niet goedschiks willen, dan gaan ze maar kwaadschiks. Wij jagen ze er wel uit.’
De zoon balde zijn vuisten, waarvan de beenderen onder het bruine vel uitstonden. De moeder keek de twee mannen verwijtend aan, vulde stilzwijgend een kom met wat overbleef van de soep en het brood en ging naar buiten. In de andere hand hield ze een lantaarn.
Toen zij langs den muur liep, zag zij in den straal, die voor haar uit de donkerte verlichtte, de gedaante van een man. Zij hield stil en bedwong den kreet, die haar keel dreigde te ontsnappen. Zij dacht, dat 't alweer een arme zou zijn, die een schuilplaats voor den nacht kwam vragen, en lichtte de lantaarn hoogop om beter te zien.
En waarlijk, een oude man met een langen, witten baard stond daar, in een versleten mantel gehuld en met een grooten, donkeren hoed op, door lang gebruik geheel kaal geworden.
‘Vrouw, laat mij toch niet buiten slapen. Neem mij op, ter liefde Gods,’ sprak hij.
‘Zoo spreken de andere armen niet, die hier aankloppen,’ antwoordde ze. ‘Ik zal je hier in de schuur een goede plaats aanwijzen. Maar 't is dezen keer voor 't laatst. Mijn man wil 't niet langer hebben. Hoe heet je?’
‘Ellende is mijn naam.’
Zij keek hem oplettend aan en verwonderde zich over zijn oogen, die zacht en blauw waren, als van een kind. En hoewel de wind om 't huis huilde en de regen haar in het aangezicht sloeg, had ze geen haast om naar binnen te gaan, want zij scheen er niets van te hooren of te voelen. 't Leek haar of de weldoende warmte van een helderen, zonnigen dag haar omstraalde.
‘Ik weet niet, of 't wel uw echte naam is. Maar vanwaar komt ge?’ vroeg ze eindelijk.
‘Van overal.’
‘En zijn de menschen goed voor u?’
‘Hoe langer hoe minder.’
‘Maar hebt ge dan den moed om verder te gaan, als ge dat van te voren weet? Waarom doet ge dat?’
‘Om te beletten, dat de harten der menschen zich geheel en al voor de ellende zullen sluiten. Als ik kom, hebben zij niets dan mij. Ben ik voorbij, dan laat God Zijn zegen achter.’
De vrouw vond, dat die arme op een der apostelen leek, die rondom het altaar in de dorpskerk geschilderd waren, zoo waardig stond hij daar, en geloovend, dat de nacht vol geheimzinnigheid is, dat er dan dikwijls menschen voorbijtrekken, die niemand kent en nimmer terugkeeren, menschen, waarvan niemand weet vanwaar zij komen, noch waarheen zij gaan, zeide zij vol eerbied:
‘Wilt gij met mij meekomen, dan zal ik u het beste hoekje van de schuur wijzen. Als er geen versch hooi meer is, neem 't dan maar uit de ruif, op mijn verantwoording.’
Toen zij de vier mannen om den dampenden schotel zag zitten, toefde zij nog een oogenblik om hen te zien eten. Toen zij klaar waren, nam zij de lantaarn en trad naar buiten. De wind loeide om het huis, alsof hij 't vernietigen wilde, en vermengde zijn machtig geluid met 't loeien der zee, die haar golven tegen het strand zweepte. Maar in haar hart was een blijde tevredenheid. Voldaan keerde zij naar haar man terug en zeide:
‘Nu zijn ze met hun vieren, net zooveel als wij kinderen hebben.’
***
Vóór het opgaan der zon gingen vader en zoon naar buiten om te zien of het weer goed genoeg was om de vischvangst te wagen, maar ze waren nauwelijks daar, of zij hoorden de vrouw roepen:
‘Help, help! wij zijn bestolen!’
In een oogwenk waren zij bij haar en zagen hoe de kast, waarin de spaarpenningen van het heele jaar geborgen zaten, opengebroken en de inhoud van de lade op den grond dooreengegooid was.
De man werd woedend. Zóó zijn geld te verliezen, nu zij 't juist zoo hoog noodig hadden en dat nog wel door bedelaars, die zij bij zich hadden laten slapen! Want dat die 't gedaan hadden, stond bij hem vast.
In zijn drift gaf hij zijn vrouw van het ongeluk de schuld, want zij moest altijd alle vagebonden opnemen en verzorgen, dat was hun dank.
Zij weende stil voor zich uit en antwoordde niets, zelf te veel verbijsterd door het voorgevallene om veel op de woorden van haar man te letten.
‘Nu hebben wij niets meer. Ga ze maar achterna. Een heel jaar gespaard en uitgezuinigd, en die ellendelingen nemen 't mee en verdrinken 't!’
De zoon stond tusschen hen, als wilde hij zijn moeder beschermen. Nooit had hij vader zoo driftig gezien.
Eindelijk besloot deze een onderzoek in te stellen, om te beproeven of hij de dieven niet achterhalen kon. Hij nam een hooivork en ging de schuur in. De vrouw volgde hem.
Er was niemand daar dan de laatste arme, die gerust sliep.
‘Allo! sta op, jou, bedelaar. Waar zijn de anderen?’ riep de boer, terwijl hij hem ruw aanstiet.
De oude man opende de oogen, maar verroerde zich niet. Zijn gelaat, even bleek als de stroohalmen, die 't bedekten, bleef onbeweeglijk.
‘Je schijnt mij niet te begrijpen,’ zei de boer opnieuw, ‘waar zijn de anderen, zeg ik je.’
Maar de oogen van den grijsaard waren zóó helder, zóó diep, dat de boer onwillekeurig aan de zee moest denken, zooals hij die soms gezien had, als geen rimpeling de oppervlakte bewoog en het blauwe water in de zon glinsterde. En 't scheen hem alsof zijn woede heenging, alleen door het staren in die wondervolle oogen. Hij durfde hem niet meer aanraken en zeide slechts op veel zachter toon, dan daareven:
‘Ik beschuldig je niet, ik zal je geen kwaad doen. Zeg mij alleen, waar de anderen zijn, die mij bestolen hebben.’
‘'t Is al een kwartier geleden, dat ik hard voorbij het huis heb hooren loopen. Je zult ze dus moeilijk meer kunnen inhalen.’ En nog altijd niet opstaand, sprak hij met zooveel kalme waardigheid, dat 't leek alsof hij de vragen mocht stellen, alsof hij de rechter en de man vóor hem de beschuldigde was. ‘Wat hebben ze je dan ontstolen? Je geluk?’
‘Neen.’
‘Een van je kinderen?’
‘Neen.’
‘Je gewetensrust soms? je kracht om goed te werken en je plicht te doen?’
‘Neen. Zij hebben mijn geld gestolen, dat ik weg had geborgen en waarvoor ik nieuwe netten zou koopen, omdat de oude versleten zijn.’
‘Dan hebt ge alleen verloren wat hersteld kan worden. Wat zult ge mij schenken, als ik je teruggeef wat ze je ontnamen?’
‘Kies zelf maar,’ zei de boer.
‘Dan vraag ik als belooning den sleutel van de schuur.’
De boer keek naar het lange, verroeste stuk ijzer en haalde de schouders op.
‘Vraagt gij dit, om er weer mee terug te komen?’
‘Ik of anderen, want je zult meer verliezen door je hart en je schuur te sluiten voor de behoeftigen en de armen, dan door ze beide wijd open te zetten. Haal je netten en volg mij.’
Hij stond op en de boer, die lang van gestalte was, bemerkte met verbazing, dat de arme een hoofd grooter dan hij was. Hij gehoorzaamde er des te gauwer om en kwam spoedig weer bij hem, met zijn zoon het net dragend.
Alle vier gingen nu over de duinen, langs de struiken nat van den dauw.
De zee lag nu kalm en onbewogen in het opkomend morgenlicht. Hier en daar verhief zich een enkel golfje, krulde zijn schuimig zilveren kuif en vloeide uit op het strand.
Langzaam liepen zij voort langs het water, voorafgegaan door den grijsaard, die strak voor zich uittuurde als zocht hij de plek uit, waar de vangst 't beste zou zijn. Plotseling stond hij stil en gebood:
‘Werpt dáár het net uit!’
Vader en zoon gingen in het water, deden zooals hun bevolen werd en zagen het net naar de diepte getrokken worden. Terwijl zij 't moeltevol vasthielden en er behendig mee manoeuvreerden, besteeg de arme een duintop en bleef daar naar hun arbeid staan kijken.
De stokken, waaraan de netten bevestigd waren, stevig omkneld, het lichaam naar voren gebogen, de spieren strak gespannen, gingen de tweemannen langzaam en moeilijk voorwaarts, als trok een ongewoon zwaar gewicht hen terug. Vóor hen bleef het water kalm, doorschijnend en als zonder beweging. Maar de visschers liepen door, wel voelend dat het net zich achter hen vulde, totdat de last hun te zwaar werd en ze terug moesten keeren. Vlug namen ze 't van boven en onder bij elkaar en stieten een kreet van verrassing uit: één wierelende massa van visch spartelde daar door elkaar. Heen- en weerslaand met hun staarten, wipten ze in lenige, golvende bewegingen op en neer en raakten in de mazen verward, totdat ze op een hoop op het strand uitgestort, voor een oogenblik verschrikt en versuft stil bleven liggen.