Aan den arbeid.
Naar de schilderij van A. Bohnhorst.
't Is maar een armoedig kamertje, eigenlijk het inwendige van een visschershut, waar de jonge moeder haar aardappels te schillen zit voor het sober middagmaal van zichzelf en 't kindje. Ze is arm, de man verdient op zee een karig stuk brood, zij boet netten in de lange uren, dat ze alleen zit met het kind, en verzorgt haar eenvoudige huishouding. Dit laatste is gauw genoeg gedaan, want een gescheurde tafel en een paar matten stoelen, wat grof aardewerk en dergelijke zijn gauw geboend en gepoetst. De kleine klok aan den muur is nog het mooiste stuk, dat we te zien krijgen in het smoezelig gedoetje, waar alles het kenteeken van ontbering vertoont.
Klein meiske is er niet minder vroolijk om: vlak in den glans der binnenglippende zonnestralen staat ze aan tafel, het zonnetje van moeders eenzaamheid. Het licht omhult haar blonde kopje met het witte mutsje; in haar mollig knuistje houdt ze een griffel, die heel vreemde figuren op de lei teekent, waar zeker geen mensch, en zusje zelf 't allerminst, uit wijs-worden kan. Maar ze is niettemin heel ernstig en ijverig in de weer, en ze kijkt daarbij zoo wijsgeerig, als gold het een arbeid van het hoogste gewicht.
aan den arbeid, naar de schilderij van a. bohnhorst.
Wie weet, wat wonderlijke gedachten en fantasieën er omgaan in dat argelooze hoofdje; ze schrijft een langen brief aan vader op zee, ze teekent de schuit, waarop hij is uitgevaren, de poes, die ergens in 't zonnetje te soezen ligt. Moeder laat haar maar begaan, zoolang als 't duurt; want straks liggen lei en griffel vergeten op den grond en zusje zelf in het warme duinzand, rollend en buitelend, dat het een lust is om te zien.