De vierde arme.
Legende, door J.K.
Op den drempel van een boerenhoeve zat een jonge vrouw, zachtjes zingend, om haar kindje, dat zich dicht tegen haar had aangevlijd, te doen inslapen. Langzaam wiegde zij zich heen en weer, op de maat van de droeve melodie, die zij telkens herhaalde. Droomend tuurde zij naar buiten. Voor haar strekte zich een weiland uit, waarvan het gras door de schapen was afgeknabbeld en waarop nu wat bont waschgoed en eenige kleine, witte kinderhemdjes en -rokjes op touwen te drogen hingen. Wat verder verhieven de duinen hunne kale, eenzame toppen, zonder afwisseling, zonder plantengroei om hun onvruchtbaarheid te bedekken.
Alleen kroop hier en daar tegen een zandheuvel een trage bremstruik op, welks zwarte, uitgebloeide dopjes droefgeestig tegen elkaar schudden, als de wind er doorheen woei.
verstoppertje, naar n. gysis.
Soms kon ze bij zeer helder, zonnig weer, in de verte, in een opening tusschen de duinen, de zee zien glinsteren, maar een zee zonder zeilen, zonder rookpluimen, want de kust aan dien kant was vol kleine, puntige rotsen.
Het was geen vroolijke of welvarende streek, waarop de vrouw het oog liet rusten, maar zij hield er van, omdat zij er uit geboortig was en nooit iets anders gezien had.
Toch zou haar man op deze plek niet zijn gaan wonen, als er achter de hoeve niet een paar velden waren geweest, die bij goede zorg wel wat beloofden. Door taaie volharding en onverdroten ijver haalden zij er dan ook elk jaar een genoegzamen voorraad aardappelen, groenten en koren uit om zonder gebrek te leven. En was er voor hen wel meer noodig om gelukkig te zijn? De vrouw dacht van neen of liever, had 't zich nooit afgevraagd. Zij hield van de hoeve met het lage dak, waaronder in de lente de vogels kwamen nestelen, van haar vier kinderen, waarvan er twee op zee waren, van haar man, dien zij in liefde en arbeid getrouwd had en die hard werkte om in hun onderhoud te voorzien, door het land te bespitten of zeegras langs het strand te verzamelen of met zijn oudsten zoon ter vischvangst uit te gaan, al naar gelang de omstandigheden en den tijd van het jaar.
Daarenboven had ze een welwillend hart voor de arme zwervers, die voorbijtrokken en een nachtverblijf of wat eten vroegen en nooit ongetroost haar woning verlieten, En zóó was haar hart van liefde en medelijden vervuld, dat ze niemand benijdde en zich gelukkig in haar eenzaamheid voelde.
Dien avond zonk een grauwe nevel al lager en lager en doezelde de lijnen van den horizon weg. Een bleeke lichtstreep, vaag door de donkere wolken heenschemerend, deed slechts gissen, dat de zon nog niet geheel was ondergegaan.
De vrouw had haar kind in de wieg gelegd en liep heen en weer om alles voor het avondeten in orde te maken. Nu en dan vielen fijne regendruppels door den schoorsteen en rolden van den gloeienden soepketel in het vuur.
Het geluid van het opengaan van 't hek, dat hun tuintje van den weg afsloot, deed haar plotseling stilstaan en luisteren. Dof klonken de voetstappen op den doorweekten grond.
‘Zij zijn 't niet,’ zuchtte ze.
Een man, die een bundeltje aan een stok droeg, verscheen als een donkere schaduw in de opening van de deur. Een oogenblik schrikte zij voor de twee kleine flikkeroogjes, die zoo onderzoekend van onder de rosachtige wenkbrauwen rondkeken en voor den ongekamden baard en 't slordig lang haar, dat zijn ongunstig gelaat bijna geheel verborg.
Maar ze herstelde zich en vroeg vriendelijk: ‘Wat wilt ge hebben? Een onderkomen voor den nacht?’
De man knikte een paar maal toestemmend, als eenig antwoord.
Zij dacht, dat zij hem herkende, want hun woning - ver van het dorp en het laatste huis van het gehucht - had meer dan eens onderdak verschaft aan zwervers en bedelaars van dien aard. En nu zij den man thuis kon brengen, voelde zij zich wat meer gerust.
‘Ga maar in de schuur, daar is stroo in overvloed. Als mijn man - dien ik elk oogenblik verwacht - thuis komt, zal ik je wat eten komen brengen.’
Hij gromde wat en ging.
Zij haalde ruimer adem, toen hij weg was, en om de gedachte aan dat onaangename gezicht van zich af te zetten, begon ze zachtjes weer te zingen, knielde bij haar kindje neer en begon 't te wiegen. Toen ze zag, dat 't eindelijk in slaap was, trok ze haar hand langzaam terug van het teenen mandje, dat nog even zuchtte in een laatste schommeling, richtte zich voorzichtig op en hernam haar onderbroken huishoudelijke bezigheden.
Haar donker gelaat, nu door een blos van spanning en verwachting wat hooger gekleurd, werd door een breed uitstaande kap omsloten, die slechts ten deele de glanzende bruine krulletjes konden verbergen, die van onder de witte huive te voorschijn drongen. De bruine oogen, waaraan de voortdurende bezorgdheid voor het leven van man en kinderen iets onrustigs gaven, waren zacht en vriendelijk. De mond scheen te ernstig om dikwijls te lachen. De eenzaamheid van het land, had haar eenvoudige, moederlijke natuur, in al haar ongereptheid bewaard. Als zij iets wilde, kon de man - ruwer en onbeschaafder dan zij - moeilijk weigeren. Hij, altijd in de open lucht, blootgesteld aan elke weersgesteldheid, onderging onbewust den invloed van haar zachte vriendelijkheid. Hij had een gevoel van veilige rust, als hij 's avonds terugkwam in de woning, die zij, zonder drukte en veel omhaal van woorden, in orde hield. Dan lachte hij van behaaglijkheid.
Een half uur ging voorbij. 't Werd donker. De wind huilde om de hoeve en rammeide aan de luiken: zij verlangde naar hun thuiskomst.
(Slot volgt.)