dadelijk herkend had, en dien hij als den eenigen vijand beschouwde. Geen hunner bezat meer eenig wapen; met de vuist trachtte de een den ander meester te worden. Nu eens lagen beiden in het gras; dan weer stonden zij en sloegen met hun vuisten op elkander los. Zonder dat iemand acht op hen gegeven had, waren zij in hun worsteling tamelijk ver van de legerplaats verwijderd. Hubert spande al zijn krachten in en toch had hij veel kans den strijd te verliezen. Daar struikelde de wilddief over een boomstam en stortte achterwaarts op den bodem met het hoofd op een scherpen steen. Zijn armen zonken omlaag en toen de jager zich oprichtte, zag hij het bloed met geweld uit de wonde vloeien. De wilddief sloot de oogen - hij was dood. De spitse steen was in de rechterslaap gedrongen.
Aan den rand van het woud lag onder een eik het offer van den roodharige - de jachtopzichter. Aan zijn zijde knielde de graaf en verbond de wonde van den trouwen dienaar.
‘Mijn God! Mijn arme vrouw en kind! Mijn oude vader!’ fluisterde Hendrik. - ‘Het is tevergeefsch. Het schot zit in de borst.’ Hij vouwde de handen en bad.
Eenige jagers verbonden den hoofdman, die insgelijks zwaar gewond was. Hij sprak geen woord, noch tegen de jagers, noch tegen eenig lid der benden.
Intusschen gaf de graaf bevel, twee baren te maken, om den jachtopzichter en den aanvoerder der wilddieven naar de opzichterswoning te vervoeren. Hendrik had het verlangen te kennen gegeven, dat men den wilddief met de uiterste zorg zou behandelen.
De graaf kwam andermaal bij den jachtopzichter en beschouwde met een angstig hart den gewonde. ‘Ik draag de schuld van uw ongeluk,’ zei hij. ‘Kunt gij mij vergeven?’
‘Ik deed mijn plicht,’ fluisterde Hendrik; ‘God heeft het zoo gewild; Hij heeft mijn offer aangenomen!’
De baren stonden gereed. Men sneed takken van de boomen en legde ze over de dwarshouten. Daarover werden plaggen mos gelegd en eindelijk mantels en andere kleedingstukken, die gemist konden worden.
Nadat deze werkzaamheden afgeloopen waren, legden de jagers de gewonden behoedzaam op de baren, vier krachtige jongelingen grepen toe en de stoet zette zich in beweging. Enkele bleven achter om de gevangenen te bewaken en de dooden te begraven.
De graaf en Hubert liepen achter de baar, waarop de jachtopzichter rustte. Van tijd tot tijd hielden de dragers stil. Dan trad de graaf op de gewonden toe en druppelde hun een weinig wijn in den mond. Hendrik bedankte den graaf telkens; ook de wilddief deed desgelijks, maar liet anders geen geluid hooren.
De sterren waren verdwenen en een koele morgenlucht woei door het woud. Men kon slechts langzaam vorderen, wijl de schemering tusschen de stammen hen meermalen misleidde. Ook veroorloofde de toestand der gewonden geen snellen loop.
Eindelijk kwam men op een breeden weg; reeds vertoonden zich witgrauwe wolkjes aan den hemel, die de komst van den naderenden dag aankondigden. De opzichterswoning kon hoogstens nog een kwartier verwijderd zijn.
Aan den rand van het woud bemerkte Hubert een menschelijke gestalte. Hij riep, maar kreeg geen antwoord. Nu liep hij verder en herkende den ouden Hermann, die in het vochtige gras geknield lag en den rozenkrans bad.
De grijsaard sloeg zijn oogen op; hij zag, dat men de baar met den gewonden zoon voorbij droeg, en toch bleef hij zitten. Op eenigen afstand volgden de dragers met den gewonden hoofdman. Eerst toen deze naderde, stond hij op, wierp zich op de baar en onder het geroep: ‘Gerhard, mijn zoon, mijn zoon!’ streelde hij den gewonde de haren en kuste hem innig op het voorhoofd.
De graaf liep op den grijsaard toe. ‘Kom, vader!’ zei hij, ‘dit is uw zoon niet. Uw zoon ligt daar; zwaar gewond, maar ik hoop, dat wij hem nog zullen redden.’
‘Gij kunt hen niet redden,’ zuchtte de oude, ‘Hendrik evenmin als dezen gewonde, die ook mijn zoon is.’ Toen voegde hij er smartelijk bij: ‘Twee zonen verloren op eenen dag!’
‘De smart heeft hem waanzinnig gemaakt,’ zei de graaf fluisterend tot den jager, ‘Kom, laat ons voortgaan! De koele morgenwind kan den gewonden nadeelig zijn.
De dragers hieven opnieuw de baren omhoog en liepen verder; Hermann volgde en bad nog altijd den rozenkrans.
Daar zagen zij de opzichterswoning.
‘Wacht even,’ zei de graaf. ‘Ik zal de arme vrouw voorbereiden, opdat de smart haar niet overweldige.’
Maar Anna kwam hen reeds tegemoet. Haar oogen waren nat geweend en toen zij haar echtgenoot zag, wierp zij zich met een hartverscheurenden kreet op de baar.
‘Hendrik! Lieve man! Leeft ge nog?’ snikte zij.
‘Anna, lieve, dierbare vrouw,’ fluisterde Hendrik, ‘zooals God wil! Wat Hij doet is welgedaan!’
‘Zooals God wil,’ herhaalde de ongelukkige vrouw en stond op.
De morgen was in het woud merkbaar geworden. De zon scheen vroolijk door de ruiten van de opzichterswoning en teekende witte rozen op den muur. Maar geen enkele der bewoners had daarop de oogen gevestigd.
Twee bedden stonden in de voorkamer, in de bedden lagen de beide mannen. Zij ijlden: de eene over vrouw en kind, de andere over veldslagen, overwinnaars en gevallenen. Aan het bed des jachtopzichters zat Anna, aan dat van den wilddief de grijsaard. Hendrik was eerst in huis beginnen te ijlen, de andere reeds in den nacht op den weg door het eenzame woud. Wat de grijsaard gedaan had, daarvan wist de hoofdman niets. Zoo verliepen drie dagen; toen ontwaakte de wilddief als uit een benauwden droom.
‘Waar ben ik?’ vroeg hij en blikte de kamer rond en zag de menschen aan, die zich daarin bevonden.
Anna kwam naderbij; zij leed onbeschrijflijk veel; maar zij droeg haar leed geduldig. Een hart kan veel verdragen, als het onschuldig en godvreezend is.
‘Wees bedaard, mijnheer!’ zei zij. ‘Opwinding zou u kunnen schaden; men zal u hier geen leed doen.’
‘Neen, men zal u geen leed doen, mijn kind!’ zei de grijsaard en boog zich over den gewonde heen. ‘Gerhard, kent gij dan uw ouden vader niet meer?’
‘Ik heb geen vader,’ antwoordde de kranke, ‘ik heb mijn vader nimmer gekend.’
‘Het is waar,’ zuchtte Hermann, ‘gij hebt hem nimmer gekend en mijn haren zijn wit geworden sedert den nacht, toen ik u verloor. - Kent gij uw kruis nog? Uw moeder hing het om uw hals, toen gij geboren werdt.’
Zij spraken een wijle met elkander, maar de gewonde schudde maar aldoor ongeloovig het hoofd.
Anna was naar de legerstede van haar man geijld en blikte in zijn koortsachtige oogen, als wilde zij de smarten wegnemen om ze in eigen boezem te begraven.
Tegen den avond zei de hoofdman:
‘Breng mij een katholieken geestelijke, indien gij kunt!’ - Anna ging even de kamer uit en beval den jager, naar het dorp te gaan om een priester te halen.
De pastoor kwam. Hij was reeds meermalen bij de zieken geweest, toen zij nog lagen te ijlen.
‘Laat mij alleen,’ zei hij tot de aanwezigen; ‘ik zal op Hendrik acht geven.’
Ruim een uur later trad de pastoor naar buiten en sprak: ‘Kom, Hermann, de wilddief is uw zoon.’
‘Ik wist het,’ antwoordde de grijsaard.
Het was een smartvol-blij herkennen.
Tengevolge van het onderhoud met den ouden jachtopzichter was de hoofdman nadenkend geworden en had den pastoor na de biecht zijn levensloop verhaald, zooveel hij er zich van herinneren kon.
Als kleine knaap had hij een marketentster uit den legertros van den dollen Christiaan voor zijn moeder gehouden en was na haar dood op tienjarigen leeftijd bij het leger van Mansfeld gekomen. Met dezen legeraanvoerder trok hij het land door, zelfs tot in Bosnië, waar Mansfeld stierf. Nu zwierf hij een tijd lang in Zevenburgen rond, toen Wallenstein de werftrommel liet roeren en hem onder de keizerlijke vanen lokte. Na den dood van den Friedlander vocht hij weder met de Zweden onder Horn en ten laatste in de ruiterscharen onder Jan van Werth voor het Duitsche rijk. Toen de vrede gesloten werd, had hij gedaan als de anderen en op eigen gelegenheid getracht zijn levensonderhoud te vinden, tot den onheilvollen nacht.
Uit zijn jeugd wist hij zich nog een donker woud te herinneren, waar hij geleefd had, en een vrouw en een man, die veel van hem hielden. Zoo doken langzamerhand telkens meer bekende beelden op; het kwam hem voor, alsof hij reeds eerder in dit huis gewoond had, daarbij kwam nog het huis, waarop de naam van den ouden jachtopzichter stond.... en eindelijk was er geen twijfel meer aan, of de grijsaard was zijn vader en de gewonde zoon zijn broeder.
Toen Hendrik uit zijn wondkoorts ontwaakte en deze dingen vernam, zei hij: ‘God heeft mijn offer aangenomen en mijn gebed verhoord. - Nu is alles goed.’
Daarna biechtte hij en beiden ontvingen het H. Sacrament des Altaars, als teerspijs op de reis naar de eeuwigheid. - Hendrik liet zijn bed naast dat van zijn broeder plaatsen en met een innigen handdruk begroetten de beide mannen elkander. Tijdens hun leven had de een den ander niet gekend; in den dood elkander ontmoetende, zouden zij daarboven samen eeuwig gelukkig zijn.
Nog enkele dagen gingen voorbij. Zij maakten het afscheid minder zwaar en den dood troostvoller.
Acht dagen daarna waren beide broeders gestorven. Met een rein hart waren zij tot een ander, beter leven overgegaan om altijd vereenigd te zijn. Een graf nam hen op, en dikwijls knielden daar de grijze vader en de jonge moeder met haar kind.
De oude Hermann wilde niet van de opzichterswoning scheiden, waar hij zooveel leed ondervonden en geduldig verdragen had; daarom werd voor Hubert, den nieuwen jachtopzichter, een andere woning gebouwd.
De grijsaard bereikte een hoogen ouderdom. En toen hij eindelijk gestorven was en naast zijn zonen op het kerkhof rustte, nam de graaf de weduwe op in zijn slot, waar zij in een wit huisje aan het eind van het park woonde. Haar zoon werd later een ijverig priester, die zegenrijk werkte en jaren na zijn dood nog bij het volk in aandenken bleef. -
En de zon scheen op de opzichterswoning en scheen op het woud, die niet veranderden, en scheen op de vreemde gestalten, welke onder de boomen wandelden....
De tijd gaat voorbij en de geslachten komen en verdwijnen. Niemand denkt aan de smart en het lijden, hetwelk voor jaren andere menschen ondergingen, wijl het lijden blijft en ons moet louteren, zooals het hen gelouterd heeft.
Vrij naar het Duitsch.
J. Meijer.