Aan de deur des hemels.
(Legende.)
Twee mannen, een rijke heer en een arme boer, kwamen te zamen aan de deur van het paradijs.
Zij hadden heilig geleefd. De heer had zijn gansche leven de armen in zijn omgeving getroost en ondersteund, hij had zich zelf slechts beschouwd als den uitdeeler der goederen, die de goddelijke Voorzienigheid hem had toevertrouwd. De boer had steeds met christelijke gelatenheid de beproevingen des levens verduurd.
Ongeduldig, den hemel binnen te treden, klopten zij beiden te gelijk en vrij hard aan de deur.
De H. Petrus haastte zich, de sleutels te nemen en open te doen.
Hij bemerkte zeker den armen boer niet, want hij liet hem buiten en sloot de deur weer.
De goede man begon opnieuw en luider te kloppen, toen harmonische gezangen zijn oor troffen en zijn aandacht in beslag namen. De engelen en heiligen vierden den intocht van den rijken heer in het rijk der gelukzaligen.
Eindelijk hield het gezang op en de boer begon opnieuw te kloppen. De H. Petrus deed open en liet hem op zijn beurt bintreden.
De Engelen gingen hem te gemoet en geleidden hem vriendelijk naar den troon des Allerhoogsten, maar geen hunner hief een loflied aan.
De goede boer, verbaasd over dit zwijgen, zei tot den H. Petrus:
‘Waarom zingt men niet voor mij zooals men het gedaan heeft voor den rijken heer?
in de wapenzaal, naar karl gebhardt.
Zou ook hier nog onderscheid en partijdigheid bestaan, zooals men zooveel ziet op de aarde?’
‘Neen,’ antwoordde de Prins der Apostelen, ‘hier zijt gij ons even dierbaar als een ander, en gij zult met ons alle vreugden van het paradijs deelen; maar, weet ge, armen als gij komen hier elken dag, terwijl van de rijken er zoo weinig worden binnengelaten.’