‘Kom, ween niet,’ sprak de opzichter, ‘verkeer ik dan heden in grooter gevaar dan vroeger? De wilddieven zijn immers al een tijdlang in het woud! - Ik kom weer terug; bid voor mij en maak mij het afscheid niet moeilijk; het is immers zoo erg niet!’
Bij deze woorden omarmde hij haar teeder en drukte haar aan zijn borst. Maar de vrouw bleef weenen. Haar tranen vloeiden maar aldoor en vielen op de hand van den krachtigen man.
Het werd den graaf bij dit tooneel vreemd te moede. ‘Ik breng u den opzichter terug,’ zei hij, ‘en sta met mijn leven voor hem in.’
‘Beloof niets, edele heer!’ antwoordde Anna.
‘Wees getroost,’ zei de graaf. ‘Doe, zooals uw man gezegd heeft, en bid voor ons allen!’
De opzichter maakte zich uit de omarming los en ging naar de wieg van het slapend kindje. Een innige, warme kus, een kruisteeken met wijwater; nog eenmaal blikte hij naar de dierbare kleine, en dan liep hij op de deur toe. De graaf en de oude Hermann volgden hem en Anna wilde eveneens haar man begeleiden. Maar zonder zich om te keeren, zei hij tot haar:
‘Blijf bij het kind! Ik geloof, dat het wakker geworden is, toen ik het kuste.’
Zij gehoorzaamde.
Daarbuiten reikte de opzichter zijn vader de hand én zei: ‘Vader, troost Anna!’ - De grijsaard antwoordde: ‘God zal troosten,’ en keerde in de woning terug.
Het was een treurig afscheid....
Zoo stapten dan die beide mannen, de graaf en zijn jachtopzichter het woud in; zij droegen de buks in den arm en aan de zijde den jachthoorn en het blanke jachtmes.
Zwijgend liepen zij langs het smalle woudpad, dat tusschen de hooge eiken door, al dieper en dieper het bosch invoerde. Slechts hier en daar bemerkten zij tusschen het loof een kleine opening, waardoor de lucht zichtbaar werd; zij was donkerblauw met een rozeroode schemering, van de ondergaande zon. - Allengs werd het donkerder in het woud en toen de wandelaars bij de weide kwamen, waar Hubert den vorigen dag den hoofdman getroffen had, was het volkomen duister geworden. Alvorens het bosch te verlaten, bleef de jachtopzichter staan en zei op fluisterenden toon tot den graaf:
‘Thans moeten wij voorzichtig zijn. Wacht een oogenblik, heer graaf; ik sluip langs den rand tusschen de boomstammen door; iets verder is laag kreupelhout, daar ga ik onhoorbaar naar de andere zijde en wil zien of wij op de juiste plek aangekomen zijn - daarna kunt u mij volgen.’
Hendrik ging en de graaf bleef alleen wachten. Alles in het rond lag in diepe rust. De dennen ruischten eentonig en toch zoo ernstig en plechtig als de kerkmuziek bij een begrafenis.
De natuur is schoon en heerlijk in haar duizendvoudige, eeuwige wisseling; als slechts de menschen in hun borst niet altijd booze hartstochten koesterden!....
Een kwartier uurs was voorbijgegaan, toen de jachtopzichter haastig over de weide kwam aanzetten.
‘Hebt gij niets ontdekt?’ vroeg de graaf hem.
‘Geen wilddief,’ was het antwoord. ‘En toch is er iemand in de nabijheid, dien ik niet ken. Het is een lange, magere man, met een slappen hoed op het hoofd. Ik zag hem eerst in het kreupelhout en vandaar vergezelde hij mij en hief telkens dreigend de hand in de hoogte. Ik vroeg hem, wat hij verlangde, maar kreeg geen antwoord.... Kijk, daar is hij weer,’ riep de jachtopzichter plotseling opgewonden uit, terwijl hij met den vinger naar de andere zijde wees.
‘Ik zie niets,’ zei de graaf. ‘Gij zijt overspannen. Het is bepaald verbeelding!’
‘Neen, neen! Het is een man met een slappen hoed! Het is net of hij een ongeluk wil verhoeden,’ antwoordde Hendrik.
‘Zullen wij verder gaan?’ vroeg de graaf.
‘Wij moeten; de anderen wachten op ons,’ zei de jachtopzichter. ‘Vooruit, in Gods Naam, vooruit!’
‘Kom, laten wij den rozenkrans voor de geloovige zielen bidden!’ sprak de graaf.
Beide mannen namen den rozenkrans, maakten een kruis en liepen biddend verder.