schuilplaats aan, dan hebt gij niets te vreezen.’
Het was verschrikkelijk, kindlief, dat verhoor te midden dier mannen, wier doorborende blikken tot in het diepst onzer ziel schenen te willen lezen.
Ik begreep, ik voelde, dat mevrouw Maréchal den moed liet zinken, dat alles verloren was. Reeds bewoog zij de lippen.... zij wilde spreken.... ik liet er haar den tijd niet voor, en, alles op het spel zettende, riep ik den gezagvoerder toe:
‘Daar gij aan onze woorden geen geloof slaat, burger, zoo laat alles onderzoeken; ik zal u geleiden, waarheen ge slechts wilt.’
Voor mijn verzekering aarzelde hij, en reeds hoopte ik, dat hij terugkwam van elk denkbeeld van vervolging, toen een zware stem weerklonk:
‘Als er iets niet in orde is, me dunkt, dan is het dáár ginds!’
En een soldaat, stellig degene, die's nachts was wakker geworden, wees met de hand naar boven, naar de zolderdeur. Ik beefde over al mijn leden, nauwelijks kon ik blijven staan.
Ik dacht aan de arme vluchtelingen, die daar waren, achter die kleine deur, ongewapend, misschien te afgemat om zich te kunnen verdedigen. Ik vervloekte het oogenblik, waarop ik gezwicht was voor hun beden en hen had binnengelaten.
Buiten zouden zij wellicht even groote gevaren geloopen hebben, doch dan kon ik er niets aan doen.... Zij hadden kunnen strijden, ontvluchten, wat dan ook, maar hier, hier vlak bij mij, door mijn schuld.... Het was ellendig; ik voelde, dat ik krankzinnig zou worden.
Na den soldaat vluchtig ondervraagd te hebben - o! ik had den ellendeling wel willen dooden! - wendde de gevolmachtigde zich tot mij met de woorden:
‘Welnu, burgeres, daar gij het hebt voorgesteld, wees onze gids. Breng ons naar boven, daar, naar die deur.... Een zolder ongetwijfeld?....’
Ik knikte van ja. Onmogelijk ware het mij geweest te spreken, mijn keel was als dichtgeschroefd.
‘Kapitein, volg mij met eenige mannen! En nu, vooruit!’
***
Dit was het verschrikkelijkste oogenblik, mijn kind. Om niet te bezwijken, had ik een kracht noodig, waartoe ik mij niet in staat meende. Mij zelve geweld aandoende, richtte ik mij naar de trap, die tot de kroonlijst leidde, de trap, welke ik eenige uren geleden was opgeklommen met de vluchtelingen! De gezagvoerder volgde mij onmiddellijk, na hem de kapitein en verscheidene soldaten.
Wat kon ik nog hopen? Om de Girondijnen te redden moest er een wonder gebeuren. Maar ik had tot op dit oogenblik gestreden, ik wilde volhouden tot het einde. En toen wist ik niet meer, wat ik deed; ik handelde als een willoos werktuig. Men had mij bevolen dáár heen te gaan, welnu, ik gehoorzaamde eenvoudig, ziedaar alles.
Weldra bereikte ik de kroonlijst. De gezagvoerder volgde mij met moeite. Toen hij boven aan de trap stond en het smalle, hellende pad zag, waarop ik slechts enkele schreden had gezet, mompelde hij:
‘O, o! dat is erg nauw!’
Hij aarzelde. Maar hij zag, dat van beneden aller blikken op hem gevestigd waren. Hij mocht zich toch niet bang toonen voor al die soldaten? Geprikkeld door eigenliefde, volgde hij mij dus langzaam. Met beide handen steunde hij zich tegen den muur en ging met de grootste bezorgdheid voetje voor voetje vooruit.
Als de toestand niet zoo ernstig was geweest, dan, ik verzeker het u, had men dien belachelijk gevonden. Doch ik had geen lust tot lachen, dat begrijpt ge!
Twee denkbeelden verdrongen zich opeens in mijn geest. Wat moest ik doen?.... Of wel vlug vooruitloopen en mij met de ongelukkigen vereenigen, om met hen te sterven, of mij te pletter gooien op de marmeren steenen der kapel?
En toch ging ik vooruit, steeds vooruit, elk oogenblik verwachtende, dat de zolderdeur zich sloot, instinctmatig toegeduwd door de arme lieden als een zwakke, nuttelooze verwering tegen een zekere gevangenschap, en ik stelde dermate belang in hun lot, dat ik mijn eigen gevaar geheel vergat.
Wij waren reeds op het midden van de kroonlijst, toen plotseling de gevolmachtigde stilhield en tot zijn volgers zei:
‘Een spinneweb!’
En hij wees met de hand naar den ingang van den zolder.
Inderdaad was, door een allerwonderlijkst toeval, een spinneweb, verscheurd op het oogenblik, dat ik de deur geopend had, blijven hangen aan het lijstwerk en gedurende die enkele uren van den nacht had het insect nieuwe draden gespannen en het verscheurde gedeelte hersteld. Die nieuwe draden overdekten in geheel haar breedte de ruimte, welke door de halfgeopende deur was ontstaan en in niemands brein kon het opkomen, dat er nog dezen nacht mannen doorheen waren gegaan, zonder het net te verbreken. Ja, mijn kind, een spin, een eenvoudige spin had dat gedaan.... Maar ik voor mij geloof, dat het de goede God geweest is, dat Zijn goedertierenheid ons redde.
Toen allen het ongeschonden web zagen, zei de hoofdman:
‘Het is nutteloos verder te gaan.’
Onder ons gezegd, geloof ik, dat hij er in zijn hart geen spijt van had, want hij was verschrikkelijk bang naar beneden te rollen en zijn eigenliefde alleen had hem staande gehouden.
Wat zal ik u verder nog vertellen?
De Girondijnen waren gered, en ik met hen. De commissaris vertrok met zijn huzaren en kort daarna begaven ook de andere soldaten zich op marsch.
Niet zoodra was de kapel ledig, of ik vloog naar den zolder. Ik behoef u niet te zeggen, met welke bewijzen van dankbaarheid de thans geredden mij ontvingen. Nog een seconde later, en zij zouden de deur gesloten hebben, juist zooals ik dacht. Dat ware hun verderf geweest.
Wij gaven hun een goed maal en zij bleven den heelen dag bij ons, daar het niet raadzaam was voor den nacht te vertrekken. - Toen verlieten zij ons, na mij honderdmaal meer bedankt te hebben, dan ik het verdiende. Ik had mijn plicht gedaan, niets meer.
Wij oogden hen na, zoover we konden; toen verdwenen zij in de duisternis.
Kwamen zij in behouden haven aan? Werden zij ontdekt, onderweg gedood? Ik heb het nooit geweten. Doch heel mijn verder leven heeft het mij verheugd, dat ik, zwak en nietig schepseltje, zonder te bezwijken, dergelijke emoties heb kunnen verdragen. Mevrouw Badouillet is er veertien dagen van ongesteld geweest; wat mevrouw Maréchal aangaat, zij kwam er met een booze bui af.
Mijn verhaal is uit. Wilt gij een jujubes, mijn jongen?’