‘Gaan wij vroeg? Dadelijk na het ontbijt?’
‘Ja, heel vroeg. Je zult in de zon liggen in een veld vol boterbloemen; je zult je nieuwen hoed kunnen bewonderen in zilveren beekjes en melk en koek eten zooveel je lust. Zeg, Suze, wat zullen we vroolijk zijn! Ik voel me als een jongen; ik geloof waarlijk, dat ik óók dood ga van plezier.’
‘Tot morgen!’ juichte zij en nam het theeblad weder op; ‘ik zal vandaag voor twee werken om op tijd klaar te zijn; tot morgen, graaf Arthur!’
Toen de schemering begon te vallen, leunde graaf Arthur uit zijn raam en voelde zelfs hier, in het donkere steegje van New-York, den wonderen invloed van de lente. Maar toen hij ter zijde keek, werd zijn gelaat plotseling strak, zijn tanden drukten diep in zijn onderlip en hij greep de vensterbank vast als dreigde hij te vallen. Hij had twee mannen op de binnenplaats gezien. Beiden keken naar hem.
Hij trok zich terug van het venster, de oogen vast op de deur gevestigd, en 't was of er iets in de stilte zich tusschen hem en de gansche wereld stelde.
Er klonk een stap in de gang. De twee mannen, die op de binnenplaats stonden, kwamen binnen. Duister als het nu was, kon graaf Arthur toch hun revolvers zien glinsteren.
‘Goeden avond, Hobbs. Goeden avond Ross. Hoe gaat het?’ - hij stond glimlachende voor hen, de handen in de zakken.
‘Goeden avond,’ zei een van hen op langzamen, gewichtigen toon, ‘we hebben heel lang naar je moeten zoeken, Corker.’
‘Ik ken dien naam haast niet meer, heeren. Ik ben vooruit gegaan in de wereld. Mijne goede vrienden noemen me nu graaf Arthur Blenmore,’ zeide hij luchtig. ‘Wanneer ik de lamp aansteek, zult ge mij wel niet in den rug schieten, nietwaar?’
Hij stak de lamp aan en zeide toen opeens heftig:
‘In Gods naam, steek je revolver weg. Je hebt mij nu en ik zou niet weten waarheen te vluchten. Hoe hebt ge mijn spoor gevonden? Ik dacht zeer voorzichtig te zijn geweest.’
‘Dat zijt ge ook, maar de Engelsche wet is machtig, Corker; je portret is overal verspreid en zestien van onze beste lui zaten je op de hielen. 't Is nog een wonder, dat je ons zoo lang ontsnapt ben.’
‘En dit alles voor Willem Corker; jullie stellen mij op hoogen prijs!’
‘Dat doen wij ook, je bent een moordenaar.’
Hij huiverde en zijn lippen trilden.
‘Waarlijk, ik wilde hem niet dooden, het kwam....’
‘Zeg niets, Corker, wij moeten getuigen, dat weet je.’
‘Och, 't is toch gedaan. Daarginds zal men het gauw met mij klaarspelen.’
‘Ik zou nog maar het beste hopen. Maar toch, Corker, 't is treurig, dat je zóó diep gezonken ben. Je hadt zoo veel voor: de zoon van een predikant, gestudeerd, en al dat....’
‘Ja, ik weet het wel,’ zei hij dof; ‘maar we kunnen niet overnieuw beginnen, niet waar? Wat wilt ge met mij doen?’
‘We zullen je op een veilige plaats brengen, tot de Teutonic afvaart.’
Voor het eerst zag Ross op het gelaat van den man die uitdrukking, waaraan hij bij de gevangenen gewoon was: het gerimpelde voorhoofd, de verwilderde oogen.
‘Luister,’ zei hij, zijn hand op Ross arm leggende. ‘Ik zal naar Engeland gaan en veroordeeld worden. Ge moet mij één gunst bewijzen - de allerlaatste.’
‘Goed, als we het doen kunnen.’
‘'t Is niet voor mijzelf. Maar er is hier in dit menschenpakhuis een klein meisje, dat me als een moeder verzorgd heeft, toen ik bijna dood was. Ze is nog nooit buiten geweest en ik beloofde, haar morgen bosch en veld te laten zien. Om Gods wil, laat mij die belofte houden.’
‘Je houdt ons zeker voor erg dom.’
‘Je gelooft me niet; blijf van nacht hier en los elkaar af, terwijl ik slaap. Morgen kun je me overal volgen.’
‘Neen, 't gebeurt niet,’ zei Hobbs verontwaardigd, ‘'t is dwaasheid.’
Er gebeurde iets onverwachts. Corker bedekte het gelaat met de handen en snikte luid. ‘Mijn God, als ge wist, wat dit voor mij beteekent. Luister! Ik heb altijd van kinderen en van honden gehouden en ze hielden altijd van mij. Nu, dit meisje, dit kind uit de achterbuurt heeft mij ernstiger gemaakt dan al de vermaningen mijns vaders. Zij is de eerste geweest, op wie Willem Corker een goeden invloed heeft gehad. Ik, leeglooper, speler, ja, moordenaar, ik ben voor haar een edelman van onbevlekt leven geweest. Laat mij mijn woord aan haar houden. Zij denkt mij, wat ik zelf vurig wenschte geweest te zijn, laat ze dat blijven denken tot het laatste toe!’
‘Wie zou denken, dat Billy Corker zoo teer kan zijn?’ zei Hobbs.
De detectives keken elkaar aan; zij zagen tegen de proef op, maar hadden medelijden met Corker, en de schaduw van den dood hing reeds over hem.
‘Nu, goed dan,’ zei Ross, en toen hij het lachje op Corker's gelaat zag, begreep hij, hoe die zondaar er in zijn kinderjaren had uitgezien.
Dien Zondagavond kwam Suze na haar dagje buiten thuis met verbrand gezicht, verwarde haren, dronken van zonlicht en versche lucht, doodmoe, maar zoo gelukkig als ze nog nooit was geweest.
Den volgenden morgen, vol ongeduld om al het genotene nog eens te bespreken, bracht zij graaf Arthurs ontbijt naar boven. Tot haar verwondering was de kamer leeg, en Spot, de hond, keek haar treurig aan. Het bed was niet beslapen en op het kussen lag ‘David Copperfield’ en een brief aan haar adres.
‘O,’ ze snikte, toen ze het theeblad neerzette, ‘hij is weg.’
Spot kwam op haar toegeloopen en drong zich tegen haar aan, terwijl zij de enveloppe openscheurde. Er vielen twee banknoten uit, maar voor het eerst in haar leven stelde zij geen belang in geld.
‘Lieve, beste Suze,’ las zij met moeite. ‘Je moet niet boos zijn, omdat ik met mijn twee neven naar Engeland vertrokken ben zonder vaarwel te zeggen. Ik zag tegen het afscheid op. Mijn rijke oom heeft mij vergeven en ik hoef Angeline niet te trouwen. Ga naar de avondschool, Suze, en naar de kerk, vergeet niet ‘David Copperfield’ te lezen en pas goed op Spot, want hij hield van me. Beste Suze, blijf een goed, braaf meisje. Koop voor het geld ıets wat je noodig hebt.
‘Als ik Engeland bereik, zal mijn toekomst bepaald zijn. Misschien ga ik naar een ver land, waarvan nog niemand, zoo ver ik weet, ooit terugkwam, - misschien zal ik jaren lang een zeer eenzaam leven leiden. Maar, in alle geval, ik zal altijd blij zijn, dat ik Suze Flijne heb leeren kennen en als we elkaar weer ontmoeten, moet ik trotsch op haar kunnen zijn. Zij moet nooit, nooit vergeten
Haar trouwen, dankbaren vriend,
Graaf Arthur.’
Suze zat lang over den brief gebukt en er drupten tranen langs haar leelijk neusje. Toen streelde zij Spot en daarop telde zij het geld.
‘Veertig dollars! O, graaf Arthur!’ snikte zij en stopte het zenuwachtig weg.
Hij was weg, maar hij had haar een fortuin nagelaten, een brief om heel haar leven te bewaren, een boek om te zijnentwille te lezen en een hond om van te houden.
‘Wel!’ zei zij, het geval met haar aangeboren philosophische kalmte beschouwende, ‘eens moest hij toch weggaan. Ik dacht wel eens - maar koningen en zoo mogen toch geen gewone meisjes trouwen. Dat stond ook in dat verhaal. Kom, Spot, nu zijn we met ons beiden, je mag vandaag zijn ontbijt hebben en als iemand je maar met een vinger durft aanraken - nu, dan krijgt hij met mij te doen.’
Naar Kate Jorkau.