‘Als je jaren lang zonder kop rondloopt, dan heb je eigenlijk ook geen hoed noodig,’ antwoordt Max, met een droeven glimlach op het strakke gelaat.
‘Maar, Max, ik begrijp je niet. Ik kom hier naar Den Haag om, zooals we dat altoos als jongens deden, mijn hart eens voor je uit te storten en telkens schrik ik terug, als ik je aanzie. Een scheiding van vijf jaren kan je toch niet zoo veranderd hebben? Onze oude vriendschap is toch nog wel zoo sterk, dat ze daartegen bestand is, hoop ik? Je weet, het devies onzer vriendschap was altoos: “vóór alles oprecht tegen elkaar,” zou er dan nu wel iets zoo vreeselijks kunnen bestaan, dat jij mij of ik jou niet kon mededeelen? We hebben als broers ons lief en leed altijd gedeeld...’
‘Je hebt recht op m'n volste openhartigheid,’ valt nu Max plotseling in, ‘maar met onze oude vriendschap zal het gedaan zijn, als ik je alles zeg. Veroordeel me echter niet te scherp, jij zelf bracht me op het dwaalspoor.
‘Toen een groot verdriet je als het ware van hier joeg en noch de liefde van je ouders, noch onze vriendschap sterk genoeg waren je hier te houden, omdat je bedrogen was in je liefste wenschen en het meisje, dat je boven alles liefhad, met je hart had gespeeld, toen was ik bijna even ongelukkig als jijzelf. Hoe ik haar toen haatte, dat meisje, je weet het. Hoe spoedig echter volgde de dood van haar vader, haar alleen-staan in de wereld, nadat Giel van den Berg zich had teruggetrokken. Toen merkte ik aan alles, dat ze nu eerst leerde inzien, wat ze aan jou verloren had. We noemden nooit je naam en toch, hij stond tusschen ons als een magneet en hij danste ons voor oogen met groote letters; we spelden hem ieder voor zich, maar we spraken hem niet uit. Ik wist, ik voelde toen, dat die naam eens tusschen ons zou genoemd worden en het was mij als iemand, die een kostbaren edelsteen ter bewaring kreeg van een vriend, een edelsteen, ruw en ongeslepen nog, maar die, als de vriend terugkwam en zijn kleinood opeischte, moest geworden zijn tot een heerlijk kleinood vol schitterenden glans.... De diamant liet zich slijpen, heel fijn slijpen, langzaam, langzaam aan, maar hij, die hem eens zou opeischen, deed er voorgoed afstand van. Eerst leed de ander daaronder, te meer daar hij vreesde, dat ook haar dat vreeselijk zou treffen. Maar jaren gingen voorbij en hij merkte, dat de liefde tusschen zijn vriend en dat meisje, dat hij zelf langzamerhand zoo onuitsprekelijk lief had gekregen, een voorbijgaande genegenheid geweest was, van beide kanten. Nu voelde hij dag aan dag zijn liefde sterker worden en hij onderdrukte haar niet meer, toen hij merkte, dat zij van haar kant hem blijkbaar dezelfde gevoelens toedroeg. Zijn vreugde steeg ten top, toen hij in éen brief van zijn vriend een zinspeling meende te vinden op een verbintenis tusschen hem en dat meisje. Er kwam nog meer bij. Het meisje woonde bij een heel lieve vrouw, die ontzaglijk veel gedaan had om haar
karakter te verbeteren, vooral door haar weder te brengen op het pad van den Godsdienst, haar daarin de grootste kracht tot zelfverbetering en troost leerende vinden. Evenals het goud gelouterd werd door het vuur, had zij gezegd, zoo komt de mensch door de beproeving nader tot God, leert hij het oog omhoog slaan in leed en verdriet: waar die goede Vaderhand het noodig oordeelt te kastijden, geeft zij ook balsem voor de wonden.... Die dame, die zooveel van haar had leeren houden, zou hèm zoo gaarne haar pleegkind toevertrouwen, om haar te weten onder de hoede van een sterken arm, aan de zijde van een trouwen echtgenoot, wanneer zij voorgoèd zou moeten heengaan. Zij zag dan ook met innige vreugde de liefde tusschen hem en haar pleegkind ontluiken en ze wakkerde die liefde aan, die onzegbaar heerlijk opbloeide in hun beider harten....’
‘Maar, waarom nog al die geheimzinnigheden, Gerard,’ barstte nu plotseling Max los, die het geheele verhaal door zich had weten te beheerschen, doch nu, bij de gedachte aan het groote leed, dat hem te wachten stond, zijne zelfbeheersching verloor, ‘begrijp je nu, waarom het met onze vriendschap gedaan zal zijn, begrijp je nu waarom al het blijde, dat in mij gekomen was, nu plotseling weggerukt is geworden, nu ik weet, dat je oude liefde weer ontwaakt is? O, had ik het kunnen voorzien, dat ik zoo zou veranderen! Je hebt haar dus nooit kunnen vergeten.... Ja, wie zou dat ook kunnen!....’
Meer dan eens had Gerard de hand op den arm van zijn vriend gelegd, als om aan dien stortvloed van woorden een einde te maken. Dan, zich niet langer kunnende bedwingen, roept, schreeuwt hij het uit: ‘Maar, Max, ouwe jongen, neen, duizendmaal neen, onze oude vriendschap zal niet uit zijn, nu ik alles weet. Zeker, mijn hart heeft geslapen en is ontwaakt en ik ben smoorlijk verliefd op mijn eerste liefde, maar dat was Irène niet, dat was Bettie, kleine Bettie, m'n feeënkind.... Maar daar begrijp je nu toch niets van, stoom jij maar dadelijk naar Utrecht, beste kerel, met den eersten, den besten trein en telegraaf me, dat je als gelukkig sterveling je verheugt in het bezit van den kostbaren diamant, dien je zelf geslepen hebt. Zie je nu, dat ik gelijk had, toen ik jaren geleden beweerde, dat Irène een juweel was. Ga en bewonder mijn menschenkennis.’
Max liep als een dronken man. Hij kon zijn plotseling weer herwonnen geluk niet dadelijk vatten, niet gelooven. Gerard bracht hem naar het station en toen hij hem goed en wel in den coupé gestopt had, wist hij nog niet, of het wel tot Max was doorgedrongen, wat hij hem van zijn Prinsesje verteld had en daarvoor was hij toch naar Den Haag gegaan. Hoofdschuddend mompelde hij:
‘Wat kan het toch vreemd gaan in de wereld! Die goede Max, van harte geluk er mee! Onder zijn leiding moet Irène werkelijk een juweel worden.... maar mijn kleine parel zou ik toch niet willen ruilen....’
Nog was Gerard niet uit Den Haag vertrokken, toen hij het telegram ontving, dat hij verwachtte: ‘Alles rozengeur en maneschijn,’ telegrapheerde Max, zoo uiting gevende aan het groote geluk, dat over hem gekomen was.
Een glimlach van innige tevredenheid krult Gerards lippen: zoo was alles weer ten goede geschikt, wat eerst zoo droef leek.
En vier gelukkige stervelingen dankten dagelijks God voor al Zijn groote goedheid.