Van éen bloed.
(Vervolg.)
De vreemde soldaat liet zijn wapen langzaam zakken, en vroeg Hubert:
‘Wie ben je - vriend of vijand?’
‘Wat je wilt,’ antwoordde deze barsch.
‘Wat zoek je in het woud?’ vroeg de andere.
‘Ik zou jou hetzelfde kunnen vragen,’ antwoordde de jager.
Zonder een woord te zeggen, plaatste de soldaat het geweer andermaal tegen de rots, legde den dolk naast de buks en schreed op den jager toe.
‘Top,’ sprak hij. ‘Geef mij de hand! Je bent een kapitale kerel, als er in elk jachtbuis zooveel moed stak als in het jouwe, zag het er voor de wilddieven slecht uit!’
Bij deze woorden flikkerden de oogen van den grijnslachenden vreemdeling.
Hubert wierp een scherpen blik op den spreker. De aangeboden hand weigerde hij. ‘Ik sluit geen vriendschap met den eersten den besten vreemdeling,’ zei hij trots.
Het gelaat van den lansknecht werd rood van toorn, maar hij bedwong zich. ‘Ik ben een eerlijk man,’ antwoordde hij, ‘en heb dapper voor het heilige Duitsche rijk gevochten. Thans werpt men den degen weg, dien men niet meer behoeft. Ik zoek een redelijk handwerk; kunt gij mij soms gebruiken als speurhond tegen de wilddieven?’
Hubert zweeg; hij wist niet of het ernst was dan wel bittere hoon, welke uit deze woorden sprak.
‘Nu,’ vroeg de andere, ‘hoe staat het? Zult ge spoedig het woud schoonvegen?’
‘Dat gaat een jager niet aan!’ antwoordde de gevraagde. ‘Zoo iets laat ik aan den jachtopzichter over. - Het zou echter heel wel kunnen gebeuren, als gij, heeren, geen andere manieren aanneemt. En dan helpe u God!’ voegde hij er beteekenisvol bij.
‘Ik ben geen wilddief,’ was het antwoord van den soldaat.
‘Des te beter voor je,’ gaf Hubert te kennen. - ‘Zijt gij soms door het woud getrokken, dat daar ginder aan het oude slot grenst?’
‘Gij hoort, dat ik hier vreemd ben; het slot is mij onbekend. Ik ben op weg naar Friesland, de streek, waar ik vandaan kom,’ zei de vreemdeling.
‘Voorwaar, dan zocht ge zeldzame paden,’ gaf de jager lachend ten antwoord.
Nogmaals fronste de lansknecht de wenkbrauwen en blikte naar zijn wapens, als wilde hij daarmee te kennen geven, dat hij verkeerd gehandeld had, door ze af te leggen. Hubert bemerkte het; het stond bij hem vast, dat hij een wildstrooper voor zich had; maar hij wilde dit niet laten blijken, om hem des te eerder zekere bescheiden omtrent de schuilplaats der bende te ontlokken. Daarom trachtte hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Hij herinnerde zich het kruis, dat tot deze ontmoeting aanleiding gegeven had.
‘Heb je in het bosch iets verloren?’ vroeg hij.
De vreemde tastte naar zijn hals. - ‘Een zilveren kruis, dat ik tot mijn spijt nergens kan vinden,’ antwoordde hij. ‘Zoo gij 't gevonden hebt, zult gij mij zeer verplichten.’
‘Is dit het soms?’ vroeg de jager en reikte hem het gevondene over. ‘Ik vond het bij de ruïne van het slot.’
De wilddief sloeg geen acht op de laatste woorden des jongelings; verheugd nam hij het kruisje in ontvangst en drukte een kus daarop. ‘Dat is het,’ zei hij. ‘Ik heb er langen tijd vergeefs naar gezocht.’
Hubert volgde met verwondering het gedrag van den vreemde, waardoor hij in zijn eerst opgevatte gedachten omtrent den man tot wankelen gebracht werd. ‘De naam Hermann staat in het kruisje gegraveerd,’ sprak hij. ‘Is dat uw naam ook?’
‘Neen,’ zei de lansknecht; ‘maar waarom vraagt ge dat zoo?’
‘Wijl het de naam van den jachtopzichter is.’
‘Van uw meester? - Dus dan houdt ge mij wellicht voor een spitsboef?’
‘Daar heb ik nog altijd geen reden voor.’
‘En zult het ook nier hebben, zei de vreemdeling trots. ‘Dat kruisje, jongeman, is mij dierbaar geworden sinds in den Zweedschen oorlog een kogel op het kleinood afschampte, die anders wellicht mijn dood veroorzaakt had. Ik heb het van kindsbeen af gedragen, hoewel ik niet weet, op welke wijze ik er aan gekomen ben. Van uw meester is het niet afkomstig; wees daaromtrent gerust. In het Duitsche rijk wonen vele lieden, die eenzelfde geslachtsnaam dragen. Ik ben op het slagveld geboren en mijn moeder was een Zweedsche marketentster, die al vroeg aan den zwarten dood stierf, of, zooals anderen zeiden, tengevolge van het overmatige gebruik van brandewijn. Ik werd soldaat en trok aanvankelijk met de Zweden mee, maar toen Wallenstein voor de tweede maal de trommel roerde, om soldaten onder zijn vanen op te roepen, ging ik met hem en heb den keizer gediend, tot die vermaledijde vrede ons tot werkeloosheid doemde. Nu weet je alles. Zie hier de deuk, welke de musketkogel veroorzaakte.’
Hubert wierp een blik op het kruisje en bevond, dat de vreemdeling de waarheid gesproken had.
‘Ik ben u zeer dankbaar,’ vervolgde de krijgsman; ‘wellicht komt er een tijd, dat ik u eveneens een dienst bewijzen kan. En nu, ga gij uwen weg, ik volg den mijnen. Leef gelukkig!’
Op hetzelfde oogenblik ruischten de twijgen en verscheen een roodharige gezel, met een hert beladen, aan den zoom van het woud. Gelijktijdig wendden vreemdeling en jager hun blikken naar de plaats vanwaar het gedruisch kwam. Maar reeds had de wilddief het hert neergeworpen en den loop van zijn geweer op den jager gericht.
‘Terug, kapitein, ik schiet den groenrok neer,’ schreeuwde hij en een schot weerklonk door de lucht. Hubert viel en de vreemdeling struikelde eveneens.
De aanvoerder der wildstroopers, met wien de jager, zonder het te weten, gesproken had, was gevallen, toen hij den jongeling omverwierp, en de kogel drong in een naastbijzijnden boom. IJlings ontwrong de kapitein hem geweer en jachtmes, zoodat hij ongewapend tegenover zijn vijanden stond.
‘Roover,’ schreeuwde de jager woedend en trachtte zijn geweer terug te bekomen. Maar tevergeefs! De hoofdman sloeg het tegen een boom stuk en stak het jachtmes in den gordel.
Hubert was bleek van toorn; in minder dan geen tijd pakte hij den roodharige bij den hals en wierp hem tegen den grond, doch de wilddief hield den jongeling vast en zoo rolden zij beiden in de struiken.
‘Laat los!’ riep de kapitein; Hubert luisterde niet en dreigde den tegenstander te worgen. Daar fonkelde plotseling een mes onder hem en reeds stak de roode de punt zijwaarts om den jager een stoot te geven, toen de hoofdman zich op de vechtenden wierp en met een geweldigen ruk beiden van elkander trok. Voor Hubert het wist, waren zijn handen gekneveld.
De hoofdman lachte.
‘Bedaard, jongeman,’ zei hij spottend, ‘gij hebt mij een dienst bewezen, daarom heb ik u het leven gered; maar verlang niet meer van mij. Toen keerde hij zich tot den roodharige, die den jager met woedende blikken aanzag, niet wetend, wat hij van de handelwijze des aanvoerders denken moest.
‘Word niet boos, Berthold,’ zei hij. ‘De knaap behoort mij, en ik schenk hem de vrijheid.’
‘Doe, wat gij wilt,’ was het korte antwoord van den aangesprokene.
Tandenknarsend, stond Hubert daar. Hij zag, dat zijn tegenstander kalm het hert op de schouders legde en aanstalten maakte, met den hoofdman verder te trekken. En voor zijn voeten lag het verbrijzelde wapen.
‘Groet uw meester van ons,’ zei de hoofdman. ‘Ik heb respect voor je en zoo ik je mishandelde, zijt ge zelf daarvan de oorzaak. Zeg in het huis van den jachtopzichter tot allen, die het willen aanhooren, dat wij uw heer afwachten, als het hem belieft te komen.’
Zonder eenig antwoord te geven, sloeg Hubert den weg in naar de woning.