een bewijs van inkwartiering. Zij hadden zich in de kapel gehuisvest en hadden er den dag doorgebracht met drinken, zingen en kaartspelen: een helsch leven! 's Avonds waren zij kalmer geworden en nu sliepen zij in het verlaten heiligdom, de een hier, de ander daar.
Gij begrijpt, mijn kind, dat hun nabijheid niet geruststellend was voor ons, drie vrouwen. Mijnheer Maréchal was afwezig, mevrouw Badouillet was weduwe en ik wees. Wij hadden ons dan ook opgesloten in de kleine zaal op de eerste verdieping, welke lag tusschen den weg en de kapel. Dáár waren wij, toen men buiten aanklopte, zooals ik u reeds zei.
Mevrouw Badouillet werd met een schrik wakker, alle drie keken we elkaar angstig aan. Na enkele seconden klopte men weer, ditmaal heviger. Wij hadden ons het liefst doof gehouden, doch in die dagen schertste men niet. Als men den patriotten gastvrijheid weigerde, ging men voor verdacht door en het gevolg was.... de guillotine.
Mevrouw Maréchal begon te bidden, mevrouw Badouillet beefde over al haar leden; ik was de jongste, ik moest dus opendoen.
Daarbuiten stonden mannen, met groote hoeden op; zij vormden een zwarte groep op den verlichten weg. Zij schenen afgemat, hun schoenen waren met stof bedekt.
Mijn eerste aanstalte was, hun de deur voor den neus dicht te werpen, doch één hunner deed een stap voorwaarts, strekte de hand uit en zei met een zachte, bevende stem:
‘Een schuilplaats, burgeres, geef ons een schuilplaats voor den nacht. Wij sterven van vermoeidheid.... heb medelijden!’
En als één kreet klonk het dof van uit de groep:
‘Medelijden! heb medelijden!’
‘Wie zijt gij?’ vroeg ik.
‘Vluchtelingen!.... Afgevaardigden van de Gironde.... Men vervolgt ons, red ons!’
Girondijnen! Later, mijn kind, zult gij vernemen, wat men verstond door dat woord. Weet nu slechts, dat het arme lieden waren, die van Parijs vluchtten, vervolgd door hun vijanden.
‘Ongelukkigen!’ antwoordde ik hun, ‘treedt niet binnen. De kapel is vol soldaten. Als gij u niet verwijdert, is het met u gedaan!’
Zij aarzelden een oogenblik. Maar een jonge, bleeke man, met nog kinderlijke trekken, die leunde op den arm van twee zijner makkers, mompelde zwakjes:
‘Nog verder loopen!... ik kan niet meer.... Gaat, vrienden, redt u en laat mij hier. Ik wil liever sterven!....’
Het waren moedige lieden, die Girondijnen! Het denkbeeld, den armen jongeling te verlaten, kwam geen oogenblik in hen op.
‘Is er geen andere plaats dan die kapel, waar wij eenige uren zouden kunnen rusten?’ vroeg mij de man, die mij 't eerst had toegesproken.
‘Niets dan deze zaal,’ antwoordde ik hem, terwijl ik een beetje op zij ging. ‘Maar de kapel heeft geen anderen ingang dan deze deur (ik wees hem de deur achter in het vertrek) en hierdoor moeten de soldaten in- en uitgaan. Als zij u bemerken, zijt gij verloren!....’
Een groote ontmoediging teekende zich af op de trekken van den armen man. - Ik heb u reeds gezegd, dat de nacht helder was en men zien kon als overdag.
‘Vaarwel, burgeres,’ zei hij eenvoudig. ‘Daarbuiten is het vol lieden, die ons vervolgen. Bid, dat wij hun ontsnappen mogen!’ En toen, zich naar zijn gezellen keerend, zei hij zacht: ‘Komt!’
Wat zal ik u zeggen, kindlief? Ik was ontsteld. Die wanhoop beangstigde mij het hart. Ik begreep alwat zij geleden hadden, alles wat zij nog lijden moesten. Ik keek naar hun gebogen schouders, hun gewonde voeten. Voorzeker, als ik hen vertrekken liet, nam ik alle gevaar voor ons weg; hield ik hen hier, dan maakte ik mij tot hun medeplichtige, dan stelde ik mij zelf bloot en mijn twee gezellinnen. Ja, dat alles begreep ik en toch.... het medelijden zegevierde over de voorzichtigheid, een soort van koorts beving mij en op het oogenblik, dat zij zouden heengaan, zei ik hun:
‘Luistert, er is misschien een middel, maar vermetel, maar roekeloos....’
‘Zij waren angstig naderbij gekomen. Achter mij hoorde ik de bevende stemmen van mevrouw Badouillet en mevrouw Maréchal, die fluisterden: ‘Wat zegt ze, wat zegt ze?....’ Maar dat kon mij niet schelen, ik vervolgde:
‘Achter in de kapel, boven het altaar, is een voorraadzolder... Eenmaal dáár, zoudt gij veilig zijn.... Maar, om er te komen....’
‘Spreek.... spreek....’
‘Moet gij, langs den muur, een smallen weg volgen, over een soort van kroonlijst, die overhelt.... en dat juist boven de slapende soldaten. Indien zij het minste gerucht hooren, als één hunner ontwaakt gedurende uw tocht....’
‘En wie zal ons geleiden?’
‘Ik!’
Ik heb het u gezegd, mijn kind, ik had de koorts, ik was mij zelve niet meer. Ik handelde als in een droom. Hun heil was mijn eenig doel.
Zij beraadslaagden een oogenblik, een kort oogenblik, gedurende hetwelk mevrouw Maréchal niet ophield mij bij den rok te trekken en te mompelen: ‘Maar gij zijt krankzinnig! krankzinnig!’
‘Dank voor uw toewijding, burgeres, wij nemen uw voorstel aan!’
Ik liet hun den doortocht vrij, en zij traden stilzwijgend, op de teenen, binnen. Zij waren met hun tienen. Hun vermoeidheid was schrikkelijk om aan te zien.
Ik beval mijn gezellinnen, de wacht bij de kapeldeur te houden, en zonder een minuut te verliezen, zei ik tot de vluchtelingen: ‘Gij ziet die trappen, welke naar de kroonlijst leiden, ik zal ze beklimmen. Boven gekomen, zal ik de deur, die toegang geeft tot de kapel, openen, en ik zal in de kapel kijken. Als alles mij rustig toeschijnt, zal ik u een teeken geven. Gij moet dan op uw beurt opklimmen en mij volgen langs de kroonlijst, tot aan den voorraadzolder. Eenmaal daar gekomen - indien God het wil - kunt gij uitrusten. Ik zal u komen halen, als de soldaten vertrokken zijn. Bij den eersten dageraad moeten zij heengaan.... Dat is goed begrepen, niet waar?’
Dit werd zacht en snel gezegd, in minder tijd dan ik het u nu zou kunnen vertellen. En toen voelde ik mij als opgeheven van de aarde, als voortgedreven door een hoogeren wil. Ik gevoelde voor die mannen, tot voor enkele oogenblikken nog onbekend, een diep mededoogen; het was mij of ik hen moest beschermen. Om hen te redden, zou ik in staat geweest zijn mij voor den mond van een kanon te werpen of recht op de bajonetten in te loopen.... Ik voelde mijn lichaam niet meer. Mijn ziel alleen handelde, sprak. En het scheen mij, klein en nietig schepsel, toe, ineens een ongekende kracht, een energie te bezitten, in staat om het uiterste te wagen. Mevrouw Maréchal had wèl gelijk: ik was bepaald krankzinnig.
Ik klom de trappen op, opende de deur half en keek rond.
De soldaten sliepen, dicht naast elkaar, met het hoofd op hun ransels. Hun donkere lichamen staken schril af bij de witmarmeren steenen van de kapel. Somtijds bewoog een hunner zich en keerde zich snorkend om. In de hoeken stonden de geweren in rotten. Buiten woei het hevig en de wind gierde huilend om het gewelf. Het zachte schijnsel der maan drong door een zijvenster en verlichtte de eene helft der kapel, terwijl de andere in het donker bleef. Gelukkig bevond zich aan deze zijde de kroonlijst; zij strekte zich smal langs den muur uit, ongeveer een twintig voet boven de slapenden; aan het eind vertoonde zich de zolderdeur als een sombere vlek. Eenige seconden slechts waren voldoende, om ze te bereiken, doch die schenen mij lang, eindeloos lang toe.
Op dit oogenblik overviel mij een vreeselijke angst. De overspanning van het eerste oogenblik was geweken: ik keerde tot de werkelijkheid terug. Thans begreep ik ten volle de vermetelheid van het opgevatte plan en een dwaze lust bekroop mij den Girondijnen te zeggen, dat de doortocht onmogelijk was, dat de soldaten wakker werden, dat zij beter zouden doen zoo spoedig mogelijk te vluchten.... doch reeds het volgend oogenblik schaamde ik mij over mijn lafheid en mij, tot de mannen wendende, die daar beneden angstig en smeekend tot mij opzagen, gaf ik hun een teeken naar boven te komen.
Zij gehoorzaamden mij terstond. Met een gebaar gebood ik hun stilte.... alsof zij die waarschuwing noodig hadden!.... Toen zette ik den voet op de kroonlijst. Welk een tocht! Nooit zal ik dien vergeten. Nog voel ik, hoe ik op de teenen voortsloop, de linkerhand langs den killen muur strijkende, de rechter in de lucht zwaaiende, elk oogenblik vreezende, het evenwicht te zullen verliezen of tegen een steen te stooten, welks val de soldaten zou wakker maken, die daar beneden, zoo dicht bij ons, sliepen.... en achter mij de stomme tegenwoordigheid van die wezens, die mij steeds volgden, hun leven waagden met het mijne.... die met ingehouden adem den geringsten verkeerden stap vermeden, elk de oogen gevestigd op dengene, die hem voorafging, geheel hun wil gericht op die kleine deur, die grooter werd, naarmate wij ze naderden....
En ik, ik geleidde hen!’
***
Op dit gedeelte van haar verhaal gekomen, hield tante Ninie op, om te zien, welke uitwerking het op mij teweegbracht. Nu, zij kon tevreden zijn over haar succes, want zij zag, hoe ik haar aanstaarde met groote oogen en open mond, terwijl ik met een belangstelling, die nimmer verflauwde, luisterde naar het verhaal, dat ik reeds zoo vaak gehoord had.
‘En toen?’ vroeg ik haar.
Zij rakelde het kooltje vuur in haar stoof wat op, zette die voorzichtig onder de voeten, nam nog een stukje jujubes en hernam:
‘Eindelijk, na eenige doodelijk lange minuten, kwam ik aan het doel; ik greep den sleutel, die in het slot stak, draaide dien om, stiet de deur open.... op dit oogenblik waande ik alles verloren.
‘In langen tijd was men niet op den zolder geweest; de scharnieren der deur schenen geroest, want, toen ik haar opendeed, gaf zij een scherp piepend geluid, dat door de geheele kapel weerklonk en mij het bloed in de aderen deed stollen.
‘Wat gebeurt daarboven, sakkerloot?’ bromde een soldaat.
Ik stond bevende overeind en bemerkte de doodsbleeke vluchtelingen, die onbewegelijk tegen den muur gedrukt stonden.
Ons laatste uur scheen geslagen.
Gelukkig, zooals ik u reeds gezegd heb, woei het hevig en op hetzelfde oogenblik gierde een felle windvlaag om het gebouw en deed het dak der kapel schudden en kraken. Een andere stem riep dan ook:
‘Slaap toch door, ezel, het is de wind!’
De eerste soldaat luisterde nog een poosje, strekte zich toen weer uit en sliep in....
Wij waren gered, ten minste voor het oogenblik. De deur was slechts half open, echter wijd genoeg om er door te gaan. Dit deed ik niet zonder gewacht te hebben, tot de stilte beneden volkomen hersteld was. De Girondijnen volgden mij éen voor éen, zich wel wachtend, de deur verder open te duwen, hetgeen van groot