Naailes.
Naar de schilderij van David Artz.
David Artz was, gelijk zijn hem overlevende meester Israëls, een schilder van zee en duin en visscherslui. We gaven al eens een zeestukje van hem: een visschersvrouw, uitkijkende over 't wijde water of nog de buis niet in zicht is, die haar man thuisbrengen zal. Thans is het een binnenhuis, maar vroolijker van toon dan Bij het doodsbed, dat we omstreeks Allerzielen in de Illustratie opnamen - niet alleen door het licht, dat onder het opgeslagen luik vrijelijk invalt, maar ook door de figuren. We zien de antiek gemeubelde naaikamer van een liefdegesticht; dat het protestantsch is, behoeft de stemmige ‘naaimoeder’, die met critisch oog, door haar brilleglazen heen, het werk van de bedeesd afwachtende beginnelinge naziet, niet te vertellen: we merken het aan den lezenaar, waarop de met koperen sloten en hoeken versierde bijbel ligt, met het portret van den gestaartpruikten stichter erboven, wiens wapen wellicht onder het viertal is te vinden, dat de ruiten versiert.
't Heeft alles een stijf-deftig karakter: de zeventiend'eeuwsche eiken meubelen, de ijverig naaiende meisjes in haar eenvoudige gestichtsdracht, de ernstig, doch goedaardig uitziende ‘moeder’.
Laten we eens rondkijken: hoe sober alles, en toch, hoe degelijk, en van een rustige, opsmuk-missende soliditeit, die bij onzen ‘revolutiebouw’ en nieuw-modisch huisraad veelal ver te zoeken zijn. De rood-steenen vloer is onder de tafel met gevlochten matten bedekt, de muren zijn smetteloos gewitkalkt en langs den onderkant versierd met een rand blauw-beschilderde, glanzende tegels, gelijk in de schouw - ter linkerzijde nog even zichtbaar - zijn aangebracht. Op den rand daarvan en op de eenvoudig gebeeldhouwde, eiken kast - waarin de naaimoeder haar voorraad nieuw linnen bewaart - borden en kommen van dat fraaie porselein, dat nog in vele boeren-huisgezinnen aanwezig is, en waarvoor opkoopers graag een mooi stuk geld neertellen. Onder de schouw, van wier lijst een gebloemd plooikleed afhangt, een doofpot, zooals onze grootmoeders ze nog hadden, met bruin-gewreven kanten en blinkend koperen deksel. Dan is er, behalve de eenvoudige stoelen en het meer sierlijke zitje, waarvan het jongste meisje zooeven is opgestaan, de hangklok met koperen gewichten, en de groen-saaien schuifgordijnen voor de vensters, de vierkante tafel, waaraan de weesjes gezeten zijn met haar naaiwerk, haar garenklossen, naaldenkokers en verder gerief. 't Is goed, dat het zoo helder licht is in de naaikamer, want het ‘naaien op den draad’, dat hier beoefend wordt, is een oogenbedervend werkje, vooral, als het goed fijn van weefsel is. 't Zou dan ook niet te verwonderen zijn als de kleine naaister eens niet al te accuraat ware te werk gegaan bij het vouwen van den zoom. De ‘moeder’ kijkt ten minste bedenkelijk; in de voorraadkasten van het huis mag alleen onberispelijk genaaid linnen liggen, opdat de scherpziende regentes of ‘buitenmoeder’, als ze inspecteeren komt, geen reden tot berispen zal vinden.
David Artz hield van zulke tafereeltjes: alles zoo licht, zoo blank en glanzend van helderheid, en daarin de mooie, warme kleuren van het oude eikenhout, het frissche blauw van het vaatwerk. Maar meer nog de intimiteit der rustige werk-aandacht was den man, die vóór alles het fijne en zedig-levende af te beelden zocht, een welkom gegeven om met liefdevolle zorgvuldigheid om te zetten in een fraai schilderij.