De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan een koning, die geen koning was.
| |
[pagina 344]
| |
paarden, om hun voetstappen onhoorbaar te maken, en bracht vervolgens de dieren op den bedoelden weg. ‘Nu geen woord meer,’ ging hij voort; ‘wij gaan nu dicht langs bewoonde huizen voorbij; als wij voorzichtig zijn, zullen de boeren ons hoogstens voor spoken houden en wijzelven slechts door de kruisen vervolgd worden, die zij achter ons maken, wanneer zij ons zien. Over een half uur hebben wij niets meer te vreezen; dus tot zoo lang geduld!’
de drie boven elkander gelegen kerken der assisische basiliek van binnen.
De rit werd een weinig langer dan men dacht, ten gevolge van eenige ontmoetingen, die hen echter zonder reden verontrustten. Niemand lette op hen dan een oude vrouw, die uit de stad terugkeerde en snel een kruisteeken maakte. Het doel van hun tocht was een niet al te groot landgoed, dat niet ver van de zee op een rots gebouwd en zeer afgelegen was. Met één blik overzag de voornaamste der drie mannen dit alles: ‘goed gekozen,’ dacht hij. Een dienaar wachtte hen aan den ingang van een tuin op en verzocht hen af te stappen. Zij lieten zich dit niet tweemaal | |
[pagina 345]
| |
zeggen en begaven zich met rassche schreden in de richting van een licht, dat hun door de boomen tegenblonk. Zij waren hongerig en koud. Aan den ingang der woning kwamen hun de heer en de vrouw des huizen te gemoet en bogen bijna tot op den grond. ‘Sire,’ sprak de man, ‘Uwe Majesteit zij welkom in mijn bescheiden woning!’ De koning antwoordde met eenige dankende woorden en trad het huis binnen, waar in een ruime zaal een knappend vuur en een overvloedig gedekte tafel hem toelachten. De man, die zoo raadselachtig hem den weg had gewezen, was intusschen ongemerkt verdwenen. ‘Mijnheer,’ sprak de koning, ‘ik bid u mij te zeggen, wiens gastvrijheid ik de eer en het geluk heb te genieten; mijn reisplan werd door toevallige omstandigheden gewijzigd, zoodat ik thans in dit opzicht geheel onwetend ben.’ ‘Sire, Uwe Majesteit bevindt zich bij een harer trouwste dienaren, bij graaf Barnisky, die bereid is Uwe Majesteit zijn hulp aan te bieden....’ Koning Stanislaus zag den spreker wantrouwend aan; hij scheen met dien blik in zijn ziel te willen lezen. ‘Ik heb uw vader gekend, die mij naar Bassarabië gevolgd was,’ sprak hij eindelijk.
naailes, naar de schilderij van david artz.
‘Ja, Sire.’ ‘En gij zijt met gravin Radzywil gehuwd?’ ‘Ja, Sire.’ ‘'t Is goed,’ zeide hij, als of hij tot zich zelven sprak. Ofschoon Stanislaus Leszczinsky er nog tamelijk jong uitzag, was hij toch reeds meer dan vijftig jaar oud. Niet dat zijn levensweg steeds met rozen was bestrooid geweest! O neen. Weinig vorsten hebben met zooveel wederwaardigheden te kampen gehad als hij. Toen de oorlog tusschen koning August II van Polen en Karel XIII, koning van Zweden, uitbrak, was hij opperschenker aan het Poolsche hof. Hij koos de partij van laatstgenoemde en werd door hem op den troon van Polen verheven. Zijn regeering duurde niet lang: reeds na den slag bij Pultawa (1709), waarin Karel XII door Peter den Groote van Rusland overwonnen werd, moest hij de vlucht nemen. In Turkije gevangen genomen en eerst na vijf jaren weer in vrijheid gesteld, zag hij zich door het Fransche hof het stadje Weissenburg in den Elzas tot verblijfplaats aangewezen. Zijn dochter huwde in het jaar 1725 met den Franschen koning Lodewijk XV. | |
[pagina 346]
| |
Toen August II van Polen stierf, werd Stanislaus door den invloed van zijn schoonzoon wederom tot koning uitgeroepen; doch Rusland en een gedeelte van Duitschland, die de troonsbestijging van August III van Saksen begunstigden, verzetten zich tegen deze keus en trachtten hem tot iederen prijs te beletten het Fransche grondgebied te verlaten. Toen ried koning Lodewijk hem aan tot list zijn toevlucht te nemen, daar hij zich om een familieaangelegenheid niet gaarne geheel Europa tot vijand wilde maken, vooral nu hij reeds met Oostenrijk in een oorlog gewikkeld was. Daar het nu eenmaal een besloten zaak was, dat Stanislaus in 't geheim Frankrijk verlaten zou, moest er ook voor gezorgd worden, dat Frankrijk niet in deze zaak kon worden betrokken. De Fransche politie speelde een dubbele rol; van den eenen kant moest zij onderhands de vlucht des konings begunstigen, van den anderen kant maakte zij de agenten van August III van Saksen, Stanislaus' mededinger naar den troon van Polen, schijnbaar oprecht met iederen stap, dien Stanislaus ondernam, bekend. Ze gaf zelfs dezen agenten de vrijheid, de dorpen aan de zeekust te bewaken, en, zoo de troonpretendent aldaar verschijnen mocht, hem gevangen te nemen en aan de Fransche overheden uit te leveren. Zoo had de held van ons verhaal, klaarblijkelijk steeds in angst en vrees verkeerend, den afstand tusschen Weissenburg en St.-Malo afgelegd. Overal was de politie hem op het spoor, en geregeld verschafte zij den Saksischen agenten de noodige inlichtingen om den mededinger huns vorsten, op wien geen onderdaan van den Franschen koning de hand durfde leggen wegens zijn aanverwantschap met dezen vorst, gevangen te nemen, zoodra zij hem in handen konden krijgen. Een aanhanger van koning Stanislaus, graaf Barnisky, had in de nabijheid der stad een landgoed gehuurd, en daarheen had de geheimzinnige persoon, die de beide ruiters te gemoet was gegaan, den koning gevoerd. Van daar kon een sloep den vorst op een Hollandsch schip, dat op eenigen afstand voor anker lag, in veiligheid brengen. ‘Sire,’ sprak de graaf, ‘Uwe Majesteit is zeker zeer vermoeid, maar ik geloof, dat het niettemin noodzakelijk is ons dezen nacht nog in te schepen. Wanneer men ons dan nog te St.-Malo zoeken zal, zijn wij reeds ver van hier.’ ‘Ik ben u dankbaar,’ antwoordde de vorst, ‘voor uw ijver, doch uw raad is, helaas! onuitvoerbaar: ik moet hier eerst een koerier van den Franschen koning afwachten, die mij gewichtige tijdingen en het noodige geld zal overbrengen; zonder deze is het mij onmogelijk mij in te schepen.’ ‘Maar, sire,’ meende de gravin, ‘Uwe Majesteit is hier bij een uwer trouwste onderdanen; alles wat wij bezitten, staat te uwer beschikking, en wij hebben vrij hooge sommen geld in huis.’ ‘Ik ben u zeer verplicht voor uw aanbod, mevrouw de gravin, ik twijfel geenszins aan uw trouw en offervaardigheid en ben u daarvoor zeer erkentelijk; maar ik kan en mag ze niet aannemen. Zaken van het hoogste gewicht noodzaken mij mijn vertrek nog uit te stellen. Laten we nu het avondmaal gebruiken en de ernstige bezigheden tot morgen opschorten.’ Juist wilde de graaf het nog wagen een woord tegen het besluit des konings in 't midden te brengen, toen deze voortging: ‘Maar, wat zie ik? Slechts voor één persoon gedekt? Behandelt mij niet als vorst; ik twijfel er bijna aan, of ik het ooit geweest ben, en ben volstrekt niet zonder vrees, of ik het nog ooit worden zal; ziet in mij slechts den Poolschen edelman, dien gij zeer zoudt beleedigen, zoo ge op een etikette wildet aandringen, die hem lastig is en die hij veracht.’ Men moest aan den wensch des konings gevolg geven en zette zich aan tafel. De stemming was allesbehalve opgewekt, ofschoon de koning herhaaldelijk pogingen deed om door grappige zetten zijn dischgenooten op te vroolijken. Allen waren blijkbaar gedrukt en bezorgd, want er rustte een groote verantwoordelijkheid op den graaf en zijn gemalin. Eensklaps vernam men een verward gedruisch van stemmen, die om hulp schenen te roepen tegen een overmachtigen aanval; graaf Barnisky sprong op en greep zijn pistolen; toen snelde hij naar de deur, die op hetzelfde oogenblik geopend werd; verscheidene mannen trachtten de kamer binnen te dringen. De graaf en de ridder De Sezannes - zoo was de naam van 's konings metgezel - plaatsten zich tusschen den vorst en de indringers. Dezen, ongeveer tien man sterk, waren als landlieden en schippers uit Bretagne gekleed, maar men kon aan hun krijgsmansachtig uiterlijk maar al te goed zien, dat men soldaten voor zich had. Dit vermoeden werd nog versterkt door de wapenen, die onder hun kleederen hier en daar zichtbaar waren; zij droegen allen zwarte baarden, en hun oogen fonkelden onder den breeden rand hunner hoeden. ‘Wie zijt gij en wat wilt ge, gij, die hier onze woning zijt binnengedrongen?’ vroeg de graaf. ‘Wie wij zijn, dat is onze zaak, maar wat wij willen, zult gij weldra zien,’ was het korte antwoord. De spreker gaf hierop aan zijn mannen eenige bevelen. Toen de graaf zag, dat zij zich gereed maakten den koning gevangen te nemen, wilde hij hem verdedigen en riep zijn dienaren tot hulp bij zich, maar geen hunner liet zich zien. ‘Bespaar u de moeite hun te roepen!’ hoonde de aanvoerder der bende; ‘zij liggen allen geboeid in het voorhuis. Onze zaak was goed overlegd en is zonder bloedvergieten ten uitvoer gebracht.’ Inmiddels was de koning, zonder de minste vrees of verrassing te toonen, bij het vuur gaan zitten; onverschillig beschouwde hij de vreemde mannen, die toch zijn vijanden waren, en gedroeg zich alsof de heele zaak hem persoonlijk niets aanging. De graaf en de ridder hadden zich vóór hem geplaatst. ‘Maakt toch een weinig ruimte, mijne heeren, ik ben het, dien men spreken wil; laat mij de zaak eens met de heeren bepraten.’ De beide edellieden traden eenige schreden terug; de koning stond op. Zijn waardige houding dwong allen aanwezigen eerbied af. ‘Gij wilt mij zeker wel rekenschap geven van dit onverhoedsch binnendringen in een huis, welks gasten door de gunst van Z.M. Lodewijk XV beschermd worden. Uw verkleeding boezemt mij geen schrik in; gij zijt hier in Frankrijk en moet u hier naar de Fransche wetten voegen.’ De aanvoerder der bende kwam eenige schreden nader, hij maakte een hoffelijke buiging en zei met een sterk Duitsch accent: ‘Gij zijt graaf Stanislaus Leszczinsky, Excellentie?’ De koning draalde een oogenblik, doch hij vermande zich snel en antwoordde op flinken toon: ‘Ik ben graaf Stanislaus Leszczinsky, maar men was gewoon mij koning van Polen te noemen.’ ‘Om Godswil, sire,’ viel de graaf hem in de rede, ‘wees toch voorzichtig!’ ‘Ik heb mijn redenen,’ hernam de koning. ‘Excellentie,’ ging de aanvoerder voort, ‘gij moet mij volgen.’ ‘Onbeschaamde,’ riep graaf Barnisky, ‘buig uw knieën voor Zijne Majesteit!’ ‘Ieder buigt de knieën voor zijn koning,’ antwoordde de aanvoerder; ‘voor mij echter is er slechts één koning, en die heet August van Saksen.’ ‘Goed, ik begrijp u,’ sprak Stanislaus; ‘men wil mij beletten naar Polen te gaan en vindt het beter mij hier reeds gevangen te nemen. Uw spel is goed gespeeld, mijnheer, maar gij kent slechts uw kaarten; ik daarentegen doorzie beide spellen, en het is hoogstwaarschijnlijk, dat ik winnen zal.’ De kalmte van den vorst en zijn glimlachend gelaat maakte de woede van den Saksischen agent gaande; doch hij beheerschte zich en toonde zich uiterlijk kalm. ‘Ik geloof het niet, monseigneur,’ sprak hij. ‘Gij hebt mij naar mijn naam gevraagd; welnu, mag ik ook den uwen weten?’ ‘Ik ben baron Von Liberstein.’ ‘Zeer goed, maar, heer baron, gij zult mij toch in geen geval hier willen laten; waar wilt ge mij dus heen brengen?’ ‘Naar Dresden, Excellentie, waar men u goed bewaken zal.’ ‘En gij wilt hedenavond nog vertrekken?’ ‘Op dit oogenblik nog!’ ‘Het spijt mij zeer, heer baron; maar ik geloof niet, dat het gaan zal.’ ‘O, uwe Excellentie kan het veilig gelooven; mijn maatregelen zijn veel te goed getroffen.’ ‘Laat ons dan gaan! Maar zend eerst eenige manschappen vooruit, om te zien, of de wegen wel veilig zijn!’ ‘En wie zou ze onveilig maken?’ ‘Lieden, die gij misschien niet verwachten zult; maar ga uw gang, beproef uw geluk!’ De toon, waarop de Poolsche koning sprak, klonk zoo zeker en zoo kalm, dat de Sakser zelf onzeker werd. ‘Zijt gij gereed, monseigneur?’ vroeg hij. ‘Daar gij nu eenmaal zoo vast besloten zijt, ja; mijne heeren, laat ons gaan! Maak u niet ongerust, mevrouw de gravin; wij komen spoedig terug.’ Hij nam zijn pistolen, stak ze bij zich, en de gravin ten afscheid groetend, sprak hij tot haar in 't Poolsch: ‘Over een half uur zijn wij terug.’ Barnisky en de ridder begrepen niets van zoo'n snelle onderwerping. ‘Maar, sire, Uwe Majesteit geeft zich reeds gevangen, en wij kunnen u nog verdedigen.’ ‘Waarvoor toch, mijne heeren? De baron is zeker van zijn zaak.’ Hij ging naar de deur en werd terstond door de manschappen van baron Von Liberstein omringd, die zelf hem aan de hand vasthield. ‘Met uw verlof, Excellentie, ik moet nog een kleine formaliteit vervullen.’ ‘En welke?’ ‘Wees zoo goed, mij uw degen te geven!’ ‘Wat dat betreft, heer baron, weet ik niet, of men in Saksen de koningen ontwapent; hier in Frankrijk echter niet, en wij zijn nog in Frankrijk, heer baron!’ Op dit oogenblik trad een Sakser binnen en meldde den baron, dat er een koerier was aangekomen. De baron beval diens kleederen te doorzoeken en de depêches binnen te brengen. ‘Heer baron,’ zei de koning opeens, ‘ik verzoek u om een gunst.’ ‘Welke, Excellentie?’ ‘Deze koerier brengt tijdingen mee, die in cijferschrift gesteld en voor u onleesbaar zijn; laat ze mij lezen, en ik geef u mijn eerewoord, dat ik u den inhoud er van getrouw overeenkomstig de waarheid zal meedeelen.’ ‘Onmogelijk, Excellentie.’ De depêches werden binnengebracht en door den baron geopend; hij vond echter slechts twee bladen van een Franschen roman. Hoe de baron de bladen ook wendde en keerde, hij kon er niet uit wijs worden. Ongeduldig maakte hij een beweging, alsof hij ze in 't vuur wilde werpen. ‘Ik bid u, doe dat niet!’ verzocht de koning; ‘gij zult alles weten; waarvoor vreest gij? Ben ik niet uw gevangene?’ De baron was in groote verlegenheid; | |
[pagina 347]
| |
het was zeker, dat de beide bladen een gewichtige tijding bevatten, die voor zijn vijand van het grootste belang was en misschien ook voor hem zelven, maar hij had den sleutel niet. Na eenige minuten verfrommelde hij de beide bladen driftig in zijn vuist en wierp ze in het vuur. ‘Gij zult het niet weten, Excellentie. Het nieuws is voor u en voor mij verloren....’ ‘Gelukkigerwijze nog niet!’ riep ridder De Sezannes, en met groote vlugheid haalde hij het reeds brandende papier uit het vuur en overhandigde het den koning. ‘Heer baron,’ sprak nu Stanislaus met groote waardigheid tot den Saksischen aanvoerder, ‘gij zult mij toch wel zooveel achten, dat ge mij niet aanraakt om het mij te ontrukken?’ Zijn handen trilden van opgewondenheid, hij haalde een ijzeren, met verscheidene gaten doorboord, plaatje uit zijn zak, legde het op de bladen en las duidelijk de woorden: ‘Laat ons God danken, ik ben gered!’ Een vreugdekreet steeg uit de borst des konings op, en eenige oogenblikken bleef hij met ten hemel geslagen oogen staan, alsof hij bad. Allen zagen hem verbaasd aan, zelfs zijn vijanden. Toen trad hij op de gravin toe, die naast haar gemaal stond. ‘Mevrouw de gravin.’ sprak hij, ‘nu is het tijd mijn titels en mijn vermomming af te leggen; ik mag u en den heer graaf niet langer misleiden, want gij zult u beiden verheugen over de goede tijding, die ik zooeven vernomen heb. Koning Stanislaus Leszczinsky is op dit uur reeds als overwinnaar Dantzig binnengetrokken en zal weldra in de kathedraal te Warschau als koning gekroond worden.’ ‘Koning Stanislaus te Dantzig?.... En gij?.... Zijt gij dan niet koning Stanislaus?’ ‘Ik ben slechts zijn onderdanige plaatsvervanger. De komedie was goed gespeeld, niet waar, heer von Liberstein? Koning Lodewijk, die niet anders handelen kon, heeft tot list zijn toevlucht moeten nemen; doch gij, mijne heeren Saksers, hebt u al te licht laten misleiden. Gelooft gij dan, dat hij zijn schoonvader in zijn eigen land zou kunnen laten gevangen nemen?’ ‘En wij, ook wij zijn misleid geworden,’ zei de graaf. ‘Zeg lieve, dat gij mijn helpers geweest zijt, heer graaf; thans is de weg vrij, en wij kunnen ons tot onzen koning begeven.’ ‘En ik?’ vroeg de ridder de Sezannes. ‘U, heer ridder, zullen zeker eenige kleine schermutselingen met de Saksers niet onwelkom zijn. Gij zult ons toch vergezellen, niet waar?’ ‘Gij vergeet, mijne heeren, dat gij in onze macht zijt,’ riep de baron, die zich langzaam van zijn woede en zijn verbazing hersteld had, ‘en gij ten minste zult ons volgen.’ ‘Dat geloof ik niet, mijnheer,’ en op zijn horloge ziende, voegde de pseudo-koning erbij: ‘Het is elf uur, het regiment der Koninklijke Marine te St. Malo zal weldra dit huis bezetten, en het zal slechts van ons afhangen, u gevangen te nemen, maar ik zal u vrij laten aftrekken.’ En inderdaad, weldra werden de Duitsche spionnen door de marinesoldaten aangegrepen en de gevangenen bevrijd. De baron en de Saksers werden, zonder dat hun een haar gekrenkt werd, weder op hun schip gebracht. Den volgenden dag reisde de pseudo-Stanislaus naar Polen, alwaar hij zich bij het leger des konings voegde.
(Naar het Fransch.) |
|