deze zich, nu het masker den blos verborg, dien ze haar wangen voelde kleuren.
‘En leeft uw vriendinnetje nog altoos in die sprookjeswereld of heeft ze de blauwe golven verlaten voor het meer grijsachtige, stoffige pad hier beneden?’
‘Ik zag haar in geen tien jaar terug. Er waren tijden, dat ik haar geheel vergeten was, dat het krijgsmansleven mij andere dingen vertelde dan sprookjes, maar van avond voel ik mij weer in de stemming komen en als straf voor mijn vergetelheid heb ik mij voorgenomen mijn feeënkind op te zoeken, al moest ik haar ook in de blauwe diepte gaan zoeken. De herinnering aan gelukkige, zorgelooze tijden is machtiger dan men denkt, geesten, die zich niet laten verdrijven, maar telkens terugkeeren, dan langer, dan korter, dan duidelijker, dan minder duidelijk....’
‘Wel, mijn jongen, hoe was het bal, heb je pret gehad? Werd er aardig geïntrigeerd?’
‘Ze hebben me leelijk te pakken gehad, moeder, je hebt zeker op het een of andere koffiekransje - of doe je daar niet aan? - mijn doopceel gelicht en, ik moet zeggen, met succes. Alles wat ik alzoo uitgevoerd heb is mij gisteren haarfijn terugverteld!’
‘Door wie?’ vroeg moeder Van Drommen, die zich uitstekend voor de domme hield.
‘Ja, door wie? Als ik dat eens wist! Stel je voor, moeder, een klein, dik tonnetje, of ze oud of jong was, weet ik niet, maar rap was ze zeker, vooral met den mond. Jammer genoeg waren geen van beiden te bewegen zich te demaskeeren. Petemoei at niet en de bekoorlijke prinses wist op een allerliefste manier eenige Sandwiches naar binnen te smokkelen, zonder meer te laten zien dan een mooi gevormd rose kinnetje. Iedereen brandt natuurlijk van nieuwsgierigheid om te weten wie ze waren.’
Nog nooit was mevrouw Van Drommen zoo aandachtig bezig geweest met het tellen van de naden van haar kous. Nu en dan liet ze een: ‘Ach, dat zal mevrouw zoo en zoo geweest zijn’ hooren. Maar de eene was te groot, de andere te slank en die, o, lang niet zoo aardig!
‘Dat meisje zal wel niet mooi geweest zijn, anders zou ze zich wel gedemaskeerd hebben!’
‘Niet mooi, moeder, nou ja, u hebt ze niet gezien. Ze moet mooi zijn: oogen als vergeet-mij-nieten, dik blond haar, eene lange, buigzame en toch niet te slanke gestalte; en oortjes, moeder, neen, rose schelpjes om op een étagère te leggen en dan dat sierlijke kopje, dat zoo fier op het zwanenhalsje gedragen werd, eenig, eenig! Jongen, tegen zoo iets ben ik niet bestand. Toe, moeder, geef me nog zoo'n lekker kopje thee.... U mag wel eens op de logeerkamer laten kijken, het krioelt er van de muizen. De sleutel was niet op de deur, anders had ik er Fok even ingestuurd. Ik hoorde ze ritselen.’
‘O, was de sleutel niet op de deur; ja, die springt telkens open, zoodat ik ze sluiten moet. Ik zal er naar laten kijken.... Wanneer komt Max logeeren en blijft hij een poosje?’ vroeg mevrouw Van Drommen, om Gerard van het onderwerp logeerkamer af te leiden.
‘Max komt Zondag, moeder; of hij minder aangename dingen in dienst heeft, of dat het wat anders is, weet ik niet, maar het is niet meer dezelfde vroolijke kerel van vroeger. Daarbij werkt hij als een paard. Hij blijft ook maar vier dagen, langer kan hij niet. Hij zit in Joost mag weten hoeveel “Pro Deo”-commissaris-schappen. 't Is of hij opzettelijk zijn tijd zoo bezet wil hebben, dat er niets overschiet.’
Nu hebt ge gehoord hoe het mogelijk was, dat Prinsesje Gerard gezien en gesproken had, en deze Prinsesje ook gesproken, maar niet gezien had.
‘Door storm en regen is hij gekomen,’ heet het in het oude liedje, zoo ook Gerard van Drommen op Lindenhof. Maar die domme jongen heeft zich met den datum vergist, en in plaats van het coupeetje aan den trein te vinden kan hij den weg te voet afleggen. Hij heeft wel een beetje spijt zijn plan ten uitvoer gebracht te hebben, want die weg door de vette Limburgsche klei, nu nat en kleverig, is niet alles. Daar begint hem zelfs ook nog een koude, ijzige sneeuw in het gezicht te jagen.... maar de tocht is eenmaal ondernomen en dus maar dapper voorwaarts.
Na een uur loopen ziet hij het oude buitengoed vóór zich, nu niet op zijn voordeeligst. Een roode schijn van het groote haardvuur valt door de vensters naar buiten en kleurt de sneeuw voor het huis met een rozige tint. ‘Ik heb zeker een verkeerden datum opgegeven,’ denkt hij, ‘maar ik zal het er toch maar op wagen,’ en hij gaat verder. Vuriger wordt de gloed daarbuiten. Dan opeens staat hij stil: wat hij daarbinnen ziet boeit zijn blik onweerstaanbaar! Naast den haard, in een grooten stoel, zit de oude generaal; wit als de sneeuw zijn zijn hoofdhaar en snor. De oude man is ingedommeld. Duidelijk kan Gerard door den helderen, rooden schijn alles onderscheiden, maar wat hem het meeste boeit is de heerlijke verschijning voor den haard. Voor een grooten, grijzen hond, die lang-uit op het haardkleed ligt, knielt op een voetkussen een slanke meisjesgestalte. Met de punt van haar lange vlecht gaat ze als plagend-liefkoozend langs het oor van den grooten viervoeter, die, telkens het oor bewegende, te lui is om op te kijken. Dan in eens, alsof ook hij heeft willen spelen en zich maar slapende hield, staat hij op en geeft het vrouwtje de twee groote voorpooten, haar schier omverwerpende. Want hij wil zijn lieve gebiedster óp de rose wang likken, zoodat zij het hoofdje terugtrekt en al spelende met hem worstelt. Eindelijk heeft de hond overwonnen en staat zegevierend voor haar, zich schuddende en met den halsband rammelend. Maar zij legt haar vingertje op den mond en wijst hem te gaan liggen: ‘Oom slaapt,’ schijnt ze te zeggen.
Buiten staat steeds nog Gerard bewegingloos te kijken naar dat wonderlieve tafereel daarbinnen. Behalve het uiterlijk aantrekkelijke van dat schilderijtje, dat elks aandacht zou trekken, is er voor hem iets meer in dien aanblik, die hem zoo onweerstaanbaar boeit, iets, dat komt uit zijn herinnering en uit zijn ziel. Hoe lang is het reeds geleden, dat hij voor eenzelfden haard met Prinsesje zat, terwijl ze hem sprookjesverhalen deed met haar lief, onschuldig kinderstemmetje.... en toch, het is hem als ware het niet zoo lang geleden, als ware het kort geleden nog gebeurd. Dat komt zeker, omdat het samenzijn met kleine Bettie een dieper indruk in hem achtergelaten heeft, dan hij zich bewust is geweest. Want luid spreekt nu de herinnering van vroeger.... Welk een bekoring gaat er van het tafereeltje daarbinnen voor hem uit.... maar is dat kleine Bettie wel, die mooie, lieve meisjesgestalte, kan dat het leelijke, jonge eendje van vroeger zijn? Hij ziet haar slank figuurtje, hij ziet haar goudblond haar.... precies zooals hij zich vroeger de blonde fee uit Bettie's eigen verhalen had voorgesteld.... zoo moet asschepoester er uit zien.... als ze geen masker draagt.... en plotseling gaat er een licht voor hem op, plotseling wordt het hem klaar en duidelijk: diezelfde gestalte, datzelfde haar zag hij kort geleden op het bal... dat was de asschepoester van het bal masqué! ‘Zij is het, ja, zij is het,’ klinkt het luid en zonder eenigen twijfel meer in zijn binnenste....
(Wordt vervolgd.)