Van éen bloed.
(Vervolg.)
Nu sprak de grijsaard verder: ‘Ik heb gezien, dat al deze heeren, trots hunne verschillende belangen het eindelijk eens wer den en tot den vrede besloten. Dat moet stellig tegen den herft geschieden, want het was koud en onder de schouw brand de een groot vuur.’
Dat verhaalde de oude man mij en het is net zoo uitgekomen ook.’
‘En zagen die heeren er zoo uit, als hij ze u voorstelde?’ vroeg Bernard.
‘Zeker,’ antwoordde Hubert, ‘toen ik in de winterdagen te Munster was, wees een bediende van den bisschop mij de vreemdelingen aan, die grootendeels nog in de stad vertoefden. Ik herkende hen oogenblikkelijk; de leelijke, maar goede man was graaf Traubmannsdorf, de beide aan zijn rechterzijde Franschen, die aan de linkerhand Zweden, wier namen mij ontgaan zijn.’
‘Vreemd,’ zei Bernard. ‘Gij liegt toch niet?’
‘Ik heb nog nooit gelogen,’ sprak Hubert. ‘En nu het andere; wat zag hij, toen ge hem nageslopen waart?’ vroeg Bernard nieuwsgierig.
‘Wat hij gezien heeft, weet ik niet,’ antwoordde de jager. ‘Ik hoorde hem alleen maar praten. ‘O God! O God!’ zuchtte hij, en staarde het woud in, ‘o God! - twee lijken - Gerhard! Hendrik!’
‘Dat is verschrikkelijk,’ meende Bernard. ‘Hoor eens, Hubert! Het doet mij leed, dat Anna met den jachtopzichter getrouwd is; ik zou niet gaarne met den oude in hetzelfde huis wonen.’
‘Wees niet zoo kinderachtig,’ bromde Hubert, ‘de oude Herman is vroom en goed, en een beter man dan Hendrik zou uw zuster wellicht nimmer vinden.’
Hier werd het gesprek onderbroken, want de stoet was het huis van den jachtopzichter genaderd. Hendrik hielp zijn bruid van den wagen afklimmen. De pastoor geleidde haar over den drempel der woning met de woorden: ‘God zegene uwen in- en uitgang.’ Anna trad de woning binnen, waar haar de sneeuwwitte dennenhouten tafels tegenblonken en de kransen, uit eikenloof gewonden, aan de wanden hingen. Zij werd naar de eereplaats geleid en de gasten zetten zich volgens den ouderdom aan weerszijden van den disch. Alleen de jonge opzichter ontbrak; hij was naar een ander vertrek gegaan en keerde eerst terug, toen het bruiloftsmaal zou beginnen. De jagersman was in een kok veranderd. Hij was getooid met een pluimmuts en had een witte keukenschort voorgebonden. In dit kostuum moest hij op de bruiloft de gasten bedienen, zonder aan den maaltijd te mogen deelnemen. Zoo wilde het de oude zede.
Lachend stond Hendrik achter den stoel zijner bruid, die harerzijds geen vinger mocht roeren, maar zich als een prinses moest laten bedienen.
Na het maal ving men aan op de groote weide te dansen, waarbij Hubert op zijn jachthoren de schoonste melodiën speelde. De tonen oefenden een eigenaardige macht uit en in bont gewemel zwierden de vroolijke gasten over de geïmproviseerde dansbaan. Gedurende den dans verdween Anna nu en dan en keerde telkens in een ander gewaad terug, van het trouwkleed tot haar gewone Zondagsche pak: de damasten kap met gouden tressen, het zijden halsdoekje en de zware wollen rok.
De zon begon ten ondergang te neigen en nog altijd dansten en juichten de gasten en vonden de klanken van den jachthoorn hun echo in het woud. Nu verscheen de bruid voor de laatste maal in een eenvoudige zindelijke huisjurk met een band om het voorhoofd. Snel greep zij den hoed haars mans en zette dien op haar hoofd; de andere vrouwen volgden dit voorbeeld, zoodra zij maar ergens een hoed bemerkten en een vroolijk menuet van de gehoede dames besloot de feestelijkheid. Dit laatste gebruik was het voorteeken van een eerbaar, vredig huwelijk, waarin de vrouw nimmer mocht vergeten, dat zij op den trouw-