op de bruidsjuffers en buurmeisjes gezeten waren.
Het was nog vroeg in den morgen, hoogstens zes uur. De zon scheen over de heide en spiegelde zich in de dauwdroppels, welke aan de hazelaars hingen en in de braamstruiken, hier en daar boven het heidekruid uitstekende.
Thans sloeg het gezelschap den weg naar het bosch in. Het duurde niet lang of deze werd zoo smal, dat er nauwelijks voor de wielen plaats overschoot. Aan weerszijden stonden forsche eiken, die hun knoestige takken tot een donkere gang vereenigden. Nu hier, dan daar kwam een der takken met den wagen in aanraking en de bladeren veroorloofden zich zelfs de vrijheid de huif der bruid te beroeren.
Eindelijk werd het lichter; de weg verdeelde zich in twee armen, welke een kamp omsloten. Op den driehoek stond een groot kruis, dat in den Zweedschen oorlog moedwillig beschadigd was, en nog altijd in denzelfden toestand verkeerde. Of de vrome spreuk op het voetstuk de krijgsknechten geprikkeld had?
Het luidde:
‘God kent u; huichel daarom niet!
Hij weet wat in uw hart geschiedt,
Wie hier niet bidt met vromen zin,
Hij oogst geen weldâan voor zich in!’
Bij dit kruis stegen de knapen van het paard en baden aandachtig een ‘Onze Vader’ voor de bruid en haren bruidegom. Daarna bestegen zij hun ros weer; een hunner nam de paarden bij den toom en voerde ze den linkerkant uit; een andere ruiter, een flink opgeschoten jongen, maar met weekelijke trekken en een kleinen mond, den Munsterlanders eigen, reed naar de bruid. Het was Anna's broeder Bernard.
‘Hierlangs komen wij bij de kerk,’ sprak hij tot zijne zuster. ‘Maar kijk dien kant even uit - ziet ge in de verte die hooge eiken? - Daar ligt uwe toekomstige woning.’
Na deze woorden drukte hij het paard de sporen in de zij en reed vooraan. De bruid zag nog langen tijd naar de eiken, waar zij het huis van den jachtopzichter poogde te ontdekken.
Intusschen naderde men akkers en weiden, en op het oogenblik, dat het slagwerk van den toren het zevende uur aankondigde, trok de stoet het dorp binnen. De knapen stegen af en schikten de kleeren goed; Bernard naderde zijn zuster en hielp haar van den wagen. Zij knoopte de banden der huif opnieuw, nam den rozenkrans in de hand en nadat de bruidsjuffers zich aan haar zijde geschaard hadden, begaf zij zich met haar gevolg ter kerke.
Voor het portaal wachtte de bruidegom, eveneens omringd door zijn volgelingen, haar op. Hij droeg een groen jachtkostuum met vergulde knoopen, van boven zoover open, dat de sneeuwwitte halskraag goed in het oog viel. Maar meer dan door de kleeding onderscheidde de statige man zich van de jeugdige gezichten der andere jongelieden door zijn gebruinde wangen en donkerrooden baard.
Het huwelijk was voltrokken; Anna en de vrouwelijke gasten bestegen den wagen, onderwijl de jongelui te paard sprongen. De bruidegom bleef alleen bij den ingang der kerk staan en wachtte op zijn vader en den eerwaarden heer pastoor. Nadat dezen de kerk verlaten hadden, geleidde hij hen naar een der rijtuigen en keerde dan naar den wagen der bruid terug. Hij alleen moest den weg naar het jachthuis te voet afleggen - zoo was het de gewoonte in die streek.
Onderweg richtte Hendrik dikwijls het oog op zijn vader. De grijsaard zat rustig en ernstig naast den geestelijke en was met hem in gesprek. Somwijlen echter zweefden zijn blikken over de landerijen. Dan straalde er een eigenaardig licht uit zijn oogen en bedekte een donker rood zijn wangen; doch spoedig sloten zich de oogleden en de oude zat weder even rustig naast den priester.
Nog twee mannen uit het gevolg hadden den ouden jachtopzichter met opmerkzaamheid gadegelagen, Hubert en Bernard. Als de laatsten in den stoet, konden zij ongestoord met elkander spreken.
‘Hij zegt er dus niets van, als hij iets “gezien” heeft?’ vroeg Bernard.
‘Eenmaal heeft hij mij iets gezegd. Ook heb ik hem een keer bespied,’ antwoordde de jager.
‘Vertel mij, wat gij van hem weet,’ zei Bernard.
‘Waarachtig niet! Dat zou mij slecht kunnen opbreken. Kijk cens, hoe hij weer in het rond ziet; wellicht ziet hij, wat wij met elkander bespreken.’
‘Dat kan hij immers niet zien; hij moet het hooren. Kom, wees niet zoo geheimzinnig. Vertel op. Gij kunt er op rekenen, dat ik zwijg als het graf.’
‘Ja, als ge het mij stellig belooft,’ zei Hubert.
‘Dat doe ik en je zult een jachtmes op den hoop toehebben!’
‘Nu goed dan; maar pas op, dat ge het niemand zegt en voor alles mijn nieuwe meesteres niet! Luister dan. Het vorige jaar om dezen tijd ging ik met den ouden Hermann het bosch in. Wij spraken over den oorlog; want ik was te Arnsberg geweest en had daar gehoord, dat de heeren te Munster het niet eens konden worden en dat er van vrede geen sprake was. Dat verhaalde ik den ouden man en hij hoorde mij tot het einde stilzwijgend aan. Toen ging hij opeens vlak voor mij staan en sprak beslist: ‘Neen, Hubert! Ge hebt het mis. Het zal vrede worden. Voor nog de sneeuw valt is de vrede geteekend. - Ik heb het gezien, en dat is waar.’ - Ik schrok. ‘Waar hebt gij dat gezien?’ vroeg ik. - ‘Dezen nacht,’ antwoordde hij, ‘kom, ik zal u aantoonen, wat ik gezien heb.’ Hij nam zijn mes uit den zak en sneed in de bast van een boom enkele lijnen, welke de wanden der zaal moesten voorstellen, de plaats, waar de heeren van Munster zaten. ‘Ziet ge,’ vervolgde hij, 'hier boven zag ik een zeer leelijk persoon, die als een poedel onder de zware wenkbrauwen en het lange hoofdhaar rondblikte. Toch is hij de beste van allen en meent het goed met den keizer en het rijk. Aan zijne rechterzijde zitten twee anderen, die hem altijd tegenspreken. De eene is van uiterlijk een heel net mensch, maar glad als een aal; hij heeft een spitsen neus, net als een vos en is ook even slim. De tweede is de valsche duivel, die hem het een of het ander toefluistert om hem op te hitsen.
‘Tegenover hem zitten twee spitsboeven, die geen haar beter zijn: een zwaar gebouwd man met rood haar en zijn secretaris, een mager kereltje met een kolossale snor. Die twee schijnen het meeste belang bij den oorlog te hebben. Voortdurend zijn zij in twist nut de keizerlijken en ook met den fijnen spitsneus, wiens bedrieglijke listen zij vreezen.
Zoo maakte hij mij met nog vele huizen bekend. Maar ik heb naam en uiterlijk niet kunnen onthouden. Die vijf zijn mij in het geheugen gebleven.’
(Wordt vervolgd.)