deelzaam worden. Ik vrees dat, als ik goed en wel zit, ik hier niet meer wegga. Kan ik blijven eten?’
‘Die vraag heb ik voorzien! Heerlijk, dat de rat zoo gemakkelijk in de val loopt. Ik vind het erg gezellig je hier te hebben en al tracht ik mij zelve nog zoo dikwijls voor te zingen, dat je eigenlijk een heele nare jongen bent, die moedwillig hier vandaan gaat, toch gelukt het mij niet boos te worden op mijn bolsterige kastanje. Maar weet je, je plaats dáár leeg te zien, dat zou mij erg zijn. Ik vind mij zelve nu niet zóó amusant, om graag altijd alleen te willen zijn. Raad eens, wie dat plaatsje in zal nemen?’
‘Tante, ik zie het aan uw neus, u hebt weer iets heel goeds gedaan. Ik wist, dat het komen zou: dat plaatsje zal voortaan ingenomen worden door Irène.’
En opstaande boog hij over 't kleine vrouwtje en gaf haar een hartelijken kus.
‘Dáár, dat is mijn dank. Waarom ben u toch zoovéél vóór mij op de wereld gekomen? Wist ge dan niet, dat er eens een Max Verbrugge zou komen die zoo'n vrouw moest hebben?’
***
‘De engeltjes schudden hun bedjes op, ziet u dat wel, juffrouw Bettie? Dat treft onze gast niet!’
‘Wie weet of morgen niet alles vastgevroren is, Jan, en wat is het huis dan mooi en vriendelijk, als de lieve zon alles met diamantpoeder bestrooid heeft.’
‘En al was het nu eens heel regenachtig, koud en mistig, Prinsesje, - juffrouw Bettie ging de ouden nog niet heel best af - dan zou je het nog mooi vinden, geloof ik, is 't niet?’
‘Zoolang het zonnetje van binnen schijnt, wel, Jan,’ antwoordde Bettie lachend. Zij kon het zich best voorstellen, dat de oude, trouwe oppasser van den generaal wel eens vergat, dat zij niet meer het kleine Prinsesje was en verre, van er zich over te ergeren, luisterde ze graag naar dien naam.
De gast, die op Lindenhof verwacht werd, was niemand anders dan Gerard van Drommen. De kennismaking tusschen hen was sedert zes weken hernieuwd en ook niet hernieuwd, zooals men het nemen wil: zij had hem teruggezien en gesproken, hij had ook met haar gesproken, maar haar niet gezien - dat klinkt vreemd en toch is het waar, zooals weldra duidelijk blijken zal.
Gerard was uit Indië teruggekeerd en werd in Breda met open armen overal ontvangen, gezellig, aardig als hij was, 'n knappe jongen. Menig jong meisjeshart klopte sneller, wanneer de flinke, door de Indische zon bruin verbrande zoon van Mars in de nabijheid was. Dat scheen hem echter koud te laten, want blonde of bruine, groote of kleine meisjes, hij was tegen allen even lief en vriendelijk, galant en ridderlijk.
Moedertje Van Drommen was niet blind, zij keek integendeel erg goed uit de vroolijke, kleine oogjes en zij vond het aardig, dat haar eenige zoon succes had. Welke moeder zou dat niet? Maar zij werd oud en ze zou heel graag zien, dat Gerard vóór haar dood een lief meisje vond. Zij wist er wel een, maar koppelen, neen, dat zou ze niet doen; als de slimme vos zoo iets merkte, dan zou er niets van komen en toch.... maar, neen, ze wist iets beters. Over veertien dagen zou er een bal masqué plaats hebben. Daar zou hij heengaan. Dan zou zij als tooverfee daar met Prinsesje als Asschepoester ook verschijnen en om twaalf uur, geen bidden of smeeken zou helpen, zou ze verdwijnen met haar petekind. Ze zag zich reeds gekleed als de tante van het blonde kind uit de tooverwereld. Een groote, wijde, groene mantel zou haar kleine, dikke persoonlijkheid omhullen, een verlakt punthoedje haar hoofdtooi zijn en in de hand zou zij houden haar tooverstaf. Wat zou Prinsesje er heerlijk uitzien in witte zijde, met den gouden diadeem op de blonde haren. O, dat zou verrukkelijk zijn!
En het scheen alles goed te zullen treffen, want Gerard ging eenige dagen naar zijn getrouwde zuster in Den Haag, waar nu ook zijn vriend Max in garnizoen was, en zou eerst laat thuis zijn den avond van het bal, zou zich dan nog moeten kleeden.... ééne zaak was nog moeilijk en daar had ze niet aan gedacht, wat zou pa wel zeggen? Dat Prinsesje kwam, nu ja, dat zou voor hem ook eene vreugde zijn, maar dat geheimzinnige dier komst, hoe zou hij dat vinden en zou hij niet aan haar verstand gaan twijfelen, als zij hem vertelde, dat zij, zijne eerzame, oude huisvrouw, nog verkleed naar een bal masqué wilde gaan en dat nog wel zonder hem? Want o, ze kon hem niet gebruiken, in het geheel niet, hij zou in staat zijn haar te verraden, dan zou hij alles in de war kunnen sturen door zoo heel glunder tegen zijn zoon te zeggen: ‘Ken je dat dikke oudje niet?’ Neen, dat mocht niet! Maar er van weten moest hij toch wel: zij kon Prinsesje niet binnensmokkelen en 's avonds niet uitgaan zonder hem in 't geheim te nemen.
Eerst had papa Van Drommen het hoofd geschud en een ‘maar, moeder,’ laten hooren, maar ze had blijkbaar zoo'n pret in de grap en stelde hem Prinsesje's rose gezichtje, schitterend van vreugde, zoo duidelijk voor oogen, dat ook hij niet kon nalaten te lachen en toen, ja, toen was hij verloren: hij werd bondgenoot.
En als een paar oude samenzweerders zaten ze het plannetje te bepraten, nu en dan klonk er een lach zoo vroolijk door de kamer, dat ze elkaar als verbaasd over dat plotseling opflikkerende jeugdige vuur, half verwonderd, half kinderlijk-verheugd aanstaarden.
Moeder Van Drommen schreef er zelf den generaal over, die eerst groote oogen opzette, maar het plan erg aardig vond. Zeker, Prinsesje moest dat pretje hebben. Hij zelf, zoo schreef hij, zou met haar naar de stad rijden en dan mocht ze het sprookjespakje bestellen, zoo mooi als zij het maar hebben wilde - en zoo was het geschied.
Zij was 's middags aangekomen. Vadertje had haar in een zorgvuldig gesloten vigilante thuis gebracht, alsof hij een gevangene van den trein haalde en zij had dol, dol-gezellig met de oudjes zitten praten, van opwinding had ze bijna niet kunnen eten en daarna had moedertje haar naar boven gebracht en met haar alle pracht voor dien avond op haar bed uitgespreid. Daar waren ze, de kleine, witsatijnen muiltjes; ze zouden best voor de voetjes van de tooverprinses hebben kunnen dienen. Nog nooit had Bettie een werkelijk bal meegemaakt. Als verrukt staarden de groote, blauwe kijkers op die heerlijkheden en liefkoozend streek ze met de hand over de zachte, witte zijde van haar met-zilver-geborduurd feeënkleed.
Nog stond zij met moedertje Van Drommen in bewondering voor al het schoons, toen ze de voordeur hoorde opengaan. Als een, die zich van niets kwaads bewust is, was de moeder haar zoon te gemoet gesneld en Bettie hoorde zijn vroohjke stem in de gang, ze meende zelfs een hartelijken kus te hooren klinken. Was dat nu zijn stem? Die zou ze niet meer herkend hebben. Hoe vol, hoe mooi klonk ze!
Zij was reeds lang gekleed. Het lange haar golfde tot op haar heupen, de zijden sleep ruischte over den grond en nog hoorde zij op de kamer naast de hare, waar Gerard zich gereed maakte voor het bal, het eene vroolijke deuntje na het andere fluiten.... Eindelijk daar ging hij. Zij hoorde zijn sabel nog even kletteren tegen de leuning van de trap, dan nog eens op de steenen van de gang, dan hoorde zij hem beneden nog praten en eindelijk ‘dag, moedertje, tot morgen!...’ het ratelen van een rijtuig, en weg was hij
(Wordt vervolgd.)