Ook haalden zij het zilver van de schee; slechts het leder wierpen zij in het bosch, waar ik het later terugvond en dat ik bewaar tot een eeuwig aandenken.
Dat was niet alles; het zou nog erger worden. In een droevige stemming keerde ik naar de schuilplaats terug, bij al het leed nog blijde, dat het dierbaarste, wat ik bezat, nog gespaard bleef - uwe moeder en de kinderen. Maar ik zag mij bitter bedrogen. Dichterbij gekomen, bemerkte ik, dat de boomen in het rond door sabelhouwen getroffen waren en hier en daar zag ik de sporen van rossen. Deze voerden tot mijn grooten schrik naar den schuilhoek. Ik sidderde van angst en kon bijna geen voet verzetten. Toch kwam ik eindelijk op de plek. Daar lag mijn vrouw. Zij had de oogleden gesloten en was blauw-bleek als een lijk; aan haar zijde laagt gij, een klein knaapje, van koude schreiende, maar springlevend. Ik sloeg geen acht op u en dacht slechts aan uw moeder. Ik greep haar hand, riep haar bij den naam, maar kreeg geen antwoord. Toen riep ik om uw broeder, Helaas! tevergeefs. In namelooze smart wierp ik mij op den grond, legde het oor op de borst mijner vrouw en luisterde, of ik het kloppen van het hart nog kon vernemen. Ja, zij leefde nog. ‘Goddank’ riep ik vol blijdschap uit, ‘mijne vrouw toch in leven!’ Haastig wendde ik alle middelen aan, om het vonkje leven, dat ik bespeurde, te behouden. - Zij sloeg de oogen op en vroeg mij op fluisterenden toon: ‘Zijt ge daar eindelijk? Waar is Gerhard?’
musiceerende poesen, naar de schilderij van e. reichert.
‘Waar is Gerhard?’ Ik beefde bij die vraag, want ik kon denken, dat hem iets slechts overkomen was; maar God stond mij bij, dat ik mijne opgewondenheid onderdrukte. Anders ware uwe moeder op hetzelfde oogenblik gestorven. ‘De jager ontmoette mij in het bosch,’ zeide ik, ‘en is met mij hierheen gegaan. Wijl ik u in dezen toestand zag, heb ik hem met het knaapje naar het naastbijzijnde huis gezonden. Ik moest al mijn zorgen aan u besteden.’
Ik haalde iets ruimer adem, ziende dat deze woorden de zwakke vrouw geruststelden. Zij verhaalde mij thans, dat tijdens mijne afwezigheid de horden gekomen waren en haar mishandelden. Wat er verder gebeurde, wist zij niet.
‘O, Hendrik! Wat heb ik toen veel geleden! Haat en wraakzucht, smart en vertwijfeling woedden in mijn binnenste. En toch moest ik mijne smart bekampen ter wille uwer moeder. - Ik zocht, maar vond Gerhard niet, de knaap was voor altijd verdwenen. Mijne vrouw beterde, maar toen Willibald, de jager, zonder uw broer terugkeerde en ik gedwongen was uw moeder alles te zeggen, viel zij in onmacht en werd van dag tot dag zieker. Toen wij wederom de opzichterswoning betrokken hadden, stierf zij.
‘Zoo bleeft ge mij alleen over. Ik verzorgde u naar mijn beste vermogen en gij werdt een flinke knaap. O, indien gij wist, hoe lief ik u heb,’ riep de grijsaard plotseling uit en' omarmde den jongen man. ‘O, als je het kon weten en och, of ik niet een nog zwaarder kruis om u, mijn kind, te dragen had!’
De vader zweeg een oogenblik, in diep nadenken verzonken. Dan sprak hij:
‘Hendrik, de menschen zeggen dat, als onze lieve Heer ons eenig leed overzendt, dit nooit alleen komt. Ik geloof, dat zij gelijk hebben. - Hebt gij zoo voor en na al gehoord, wat zij ginds in het dorp omtrent uw vader weten te vertellen?’
De jonge jachtopziener bedekte zijn gelaat met beide handen: ‘Laat dat, vader,’ zei hij, ‘zij meenen het zoo boos niet.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde de oude; ‘zij mogen zoo spreken, want zij liegen niet. Na het afsterven uwer moeder-zaliger, kwamen die vlagen van zielelijden over mij.’
Het was een vreemdsoortig verschijnsel, dat men bij den grijsaard waargenomen had. Dikwijls zag men hem op klaarlichten dag eenzaam in het woud of bij een kruisweg staan of met ontsteld gelaat in de verte staren. Nog vaker gebeurde het, dat hij bij maanlicht door het bosch dwaalde zelfs in koude winternachten. Hij liep dan als iemand, die achtervolgd wordt, onrustig, dan hier, dan daar het pad verlatende, om in het kreupelhout een schuilplaats te zoeken. Wie hem bij dergelijke gelegenheden ontmoette, sloeg een kruis, hoezeer men anders ook den man eerde en hoogachtte. Overal heette het, dat de oude Herman de gave bezat, toekomstige dingen te kunnen vooruitzien. Wat hij echter meende te zien, openbaarde de grijsaard nimmer. Toch moesten het schrikkelijke dingen zijn. Want zoo vaak hij in dien toestand verkeerde, sidderde de oude van angst en ontsteltenis en er verliepen soms dagen en weken, vóór hij weer tot kalmte gekomen was.
Heden was het de eerste maal, dat hij over dit lijden sprak. Maar alsof het hem rouwde, daarvan gesproken te hebben, zeide hij: ‘Hendrik, ik wil je niet angstig maken. Wellicht is het een vergissing. Neen, doe wat uw voornemen was; Anna is godsdienstig en vlijtig. Bid veel, vervul uwen plicht en God zal met u zijn.’
De grijsaard weende; hij liep op de deur toe, doopte de hand in het wij waterbakje en drukte het teeken des kruises op het hoofd zijns zoons.
Hendrik liet zijn vader begaan; maar zijn vroolijkheid was voor dezen avond verdwenen.
Het eten was opgedragen; de jager en het oude moedertje kwamen binnen. Zij vroegen den jongen opzichter naar zijn reis en - heelemaal in strijd met zijn gewoonte - gaf hij slechts een kort antwoord.
Na den maaltijd, toen het vrouwtje en de jager in de keuken zaten, en de laatste het geweer poetste om het bosch in te gaan, sprak het moedertje: ‘Ik heb Hendrik al gekend, toen hij nog geen half jaar oud was, en nooit is hij zoo barsch geweest als dezen avond. Er moet hem een zware steen op het hart liggen. Laten wij een Onze Vader voor hem bidden.’
Zij knielden neder en baden; toen begaf de huishoudster zich ter ruste en Hubert, met het geweer op den schouder, stapte het bosch in.
(Wordt vervolgd.)
J. Meijer.