Uit de Hofstad,
door
L.J.J. Hageraats, Pr
II.
Het Koninklijk Paleis.
Zeg nu niet, dat dit paleis den vreemdeling tegenvalt, dat het wel een groot huis, maar geen paleis is, want ten eerste zijn die beweringen reeds dikwijls herhaald en vervolgens ligt 't niet in onze bedoeling een pleidooi te leveren voor de schoonheid van het ‘Paleis in het Noordeinde.’ Wel bedoelen we de aandacht te vestigen op de rijke geschiedenis van dit gebouw. De geschiedenis spreekt zeker een woordje mee, wanneer het te doen is aan gebouwen eene andere bestemming te geven, en naar onze bescheiden meening spreekt ze hier een krachtig woord om op te komen tegen het plan dit paleis in stadhuis te veranderen en elders voor H.M. eene andere vorstelijke woning te stichten. Zeker, de velen, die dag aan dag, als de Koningin in de residentie is, H.M. opwachten, eerbiedig groeten en toejuichen, zouden zich met dezelfde geestdrift verplaatsen, en de hooge beteekenis van het huis van Oranje onder ons zou aan de nieuwe woning haar wijding schenken, maar nergens vindt onze Koningin in 's-Gravenhage een huis, waar de herinneringen van eeuwen de kroon der Oranje's glansrijker omstralen.
Op de kaart van 's-Gravenhage anno 1570 staat No. 60 het Huis van Brandwijk, gelegen aan de westzijde van het Noordeinde. Dit gebouw was gesticht in 1533 door Willem Goudt, ontvanger-generaal. Na dezen kwam het in bezit van Mr. Laurens van Bronkhorst, en daarna aan Mr. Quentin Weitsen, heer van Brandwijk, raad in den Hove van Holland. Langen tijd droeg deze aanzienlijke woning zijn naam. In 1566 ging ze over aan Mr. Jacob Weitsen, heer van Brandwijk en zijnen behuwdbroeder Pieter van Persijn.
In 1590 besloten de Staten van Holland ‘gemerkt de Princesse van Oranje langen tijt heeft aangehouden om met het jongen Heerken, haeren zoon, alhier in den Hage te mogen komen resideren, doordien Zijl. in Zeeland niet wel aerden kunnen,’ op verzoek van prins Maurits het huis van Brandwijk te huren. De princesse van Oranje was Louise de Coligny, de weduwe van den Zwijger, en het jongen Heerken Frederik Hendrik, de latere Stedendwinger. Naar Louise de Coligny werd de tuin van het Oude Hof Princesse-tuin genoemd, een benaming, welke, helaas! langzamerhand verdwijnt, nog heet de hooge wal thans Prinsessewal, ofschoon hij, volgens een geestigen schrijver, om de eentonigheid van den muur, die den tuin van de Koningin afsluit, meer verdiende Kerkhoflaan te heeten.
De huur werd aangegaan in 1591, maar vier jaren later kochten de Staten het huis voor ƒ 14200. Later werd prins Frederik Hendrik zelf eigenaar. Hij heeft het aanmerkelijk doen verfraaien en het grootendeels in dien vorm gebracht, waarin wij het thans kennen. De prins kocht ook een weiland, toebehoorende aan het Sint-Nicolaas-Gasthuis voor 4800 gulden en legde ten pleiziere van zijne beminde moeder een schoonen tuin aan. Frederik Hendrik was niet alleen oorlogsheld en stedendwinger, maar ook vol van geestdrift voor de werken des vredes, beschermer van kunsten en wetenschappen en te recht draagt ons gouden tijdvak zijn naam. Geen wonder, dat ook het hof in het Noordeinde deelde in zijn roem en luister. Vele vorsten mocht het dan ook binnen zijn muren ontvangen. Daar toefde de koning van Bohemen, de zoogenaamde Winterkoning; daar de koninginnen van Engeland en Frankrijk. Daarin werd in 1646 het huwelijk gesloten van Louisa Henrietta, dochter van Frederik Hendrik, en Frederik Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, den grooten keurvorst, die den grondslag legde van Pruisens grootheid en macht. Na den dood van Frederik Hendrik, die gelijk al de stadhouders op het Binnenhof resideerde, vestigde zijne weduwe Amalia van Solms haar woning in het Noordeinde en overleed daar 8 Augustus 1675.
Zij, de dierbare gemalin van Frederik Hendrik, die met haar zorgen den prins volgde op het oorlogsveld; die hem in staatkunde leiden mocht, die hem kon bezielen in zijn rusteloos werken voor de welvaart en den roem van zijn volk; zij, de begaafde vorstin, die haar machtigen invloed aanwendde tot het verkrijgen van den vrede, die met de grootheid van het huis van Oranje tevens het heil zocht van het volk, dient vooral in deze woning, waar ze zoo lang verbleef en waar ze stierf, te blijven in onuitwischbare herinnering.
Karel III, koning van Spanje, tot keizer van Duitschland verheven onder den naam van Karel VI, vertoefde hier in 1703, toen hij bezit van zijn rijk ging nemen. Na den dood van den koning-stadhouder Willem III, viel het hof na lang kibbelen over de erfenis ten deel aan Frederik I, koning van Pruisen. Hij hield aldaar verscheidene malen zijn verblijf, evenals zijn zoon Frederik Wilhelm I. Ook Frederik de Groote heeft, toen hij nog kroonprins was, daar verblijf gehouden. In 1714 vertoefde er George Lodewijk, koning van Groot-Brittannië, met zijn zoon, den prins van Wales. De gouvernante Anna, weduwe van prins Willem IV, kocht het oude Hof met al de bezittingen van het huis van Oranje in de Nederlanden van Pruisen terug voor ƒ 705.000.
Nadat in 1813 aan het Scheveningsche strand Nederland met Oranje wederom vereenigd waren, werd het Hof ingericht tot paleis van onzen eersten koning Willem I.
In 1825 werd er aan de zuidzijde het huis aangehecht, waar eenmaal Rombout Hoogerbeets woonde. Willem II woonde in het paleis aan den Kneuterdijk, maar Willem III koos zich het paleis van zijn grootvader tot woning. Daarheen geleidde hem het dankbare en jubelende volk, toen hij in 1861 terugkeerde van de overstroomde deelen van ons land.
Dat paleis deelde in vreugde en rouw van ons vorstenhuis, daarin werd onze geëerbiedigde Koningin geboren 31 Augustus 1880 en daarvóór verdrong zich het volk om haar blonde jeugd té zien en haar te volgen van de wieg tot den troon.
Spreekt de stem der geschiedenis niet krachtig voor dit paleis? En zou 't niet te bejammeren zijn, als de ondoelmatigheid ervan niet bewezen is, dat de Koningin verhuisde naar eene andere plek, hoe schoon dan ook, in de residentie?
Toen Willem III den eersten steen ging leggen voor het monument voor 1813, opende hij de Oranje-straat, 17 November 1863. Later werd de bouw van Willem II aan het Noordeinde gesloopt en de Paleisstraat aangelegd. Zij geeft met haar vollen kastanjeboom en haar uitzicht op de ‘gothische zaal’ van Willem II en den toren der nieuwe R.K. St.-Jacobskerk in 't verschiet, een van die mooie gezichten, waaraan Den Haag zoo rijk is.
Vóór het paleis staat het ruiterstandbeeld van Willem den Zwijger, het meesterstuk van den Franschen beeldhouwer, graaf De Nieuwerkerke. Volgens een verhaal, dat Johan Gram meedeelt, is het ruiterstandbeeld het gevolg van een droom. Arsène Houssaye, de welbekende Fransche schrijver, vertelt ons in een zijner mémoires, dat op zekeren dag de hertogin De Gramont tot den veelbelovenden jongen beeldhouwer zeide: ‘Raad eens van wien ik van nacht gedroomd heb?’ - ‘Van mij, zou ik haast zeggen, als ik 't durfde gelooven.’ - ‘Geraden, 't is zoo! Verbeeld u, ik kreeg namelijk gisteren een brief van den koning van Holland, waarin hij over Willem den Zwijger schreef. Van nacht verscheen me deze groote held in een droom; de Zwijger was te paard gezeten, bleef bij mij staan en groette mij. Eensklaps veranderden paard en ruiter in een standbeeld en het was uw werk, waaraan ge de laatste hand legdet.’ De Nieuwerkerke dankte de hertogin voor haar vleienden droom, waarop de vertelster met overtuiging zeide: ‘Waarom onderneemt u dezen arbeid niet?’ - ‘Omdat ik geen groot artist ben.’ - ‘Wie weet: het werk maakt dikwijls den artist.’
In zijn atelier teruggekeerd, maakte De Nieuwerkerke een schets in klei, die zeer goed uitviel en ook door zijn leermeester Marochetti bijzonder geprezen werd. De beeldhouwer ging er mee naar Den Haag, naar onzen kunstlievenden Willem II. Deze was er ontzaglijk mee ingenomen en bestelde den kunstenaar het beeld in brons, dat nu de glorie en den luister van ons Noordeinde uitmaakt.
Volgens een ander verhaal moest het beeld eerst een hertog De Guise, later De Coligny en ten slotte Willem den Zwijger voorstellen. Hoe het ook zij, ‘de rustige zit van den ruiter en de zoo hoogst natuurlijke voortschrijdende beweging van het paard kunnen niet genoeg bewonderd worden,’ en bevestigen het oordeel van Pitre-Chevalier: ‘Cette statue a placé M. le comte De Nieuwerke au premier rang de nos artistes.’ Het beeld werd door koning Willem II plechtig onthuld 17 November 1845. Zijn vorstelijke mildheid schonk Den Haag dit sieraad, vóór nog de natie klaar was met haar beeld op het plein.