De Nederlandsche St.-Jozefsgezellen bij het standbeeld van Vader Kolping.
Op Zondag den 12en Juli van dit jaar is het aloude Keulen getuige geweest van een indrukwekkende betooging. Daar werd toen een standbeeld onthuld voor den nederigen man, wiens naam misschien ternauwernood bekend is bij de heftige woordvoerders van de groote hedendaagsche arbeidersbeweging, maar die toch meer voor den werkman gedaan heeft dan al die luidruchtige werkmansvrienden samen, den bescheiden maar bewonderenswaardigen priester Adolf Kolping, den stichter der R.-K. Gezellen-vereeniging.
Uit alle deelen van het groote Duitsche rijk, uit Oostenrijk-Hongarije, uit België en Frankrijk, van de overzij van het Kanaal, ja uit de Nieuwe Wereld waren zijn trouwe zonen, de St.-Jozefsgezellen, te Keulen samengekomen tot onthulling van het gedenkteeken, uitsluitend uit hun penningen bekostigd.
Niet minder dan vierhonderd deputaties van gezellen-vereenigingen in alle deelen der wereld waren op den morgen van dien gedenkwaardigen dag met hun banieren opgetrokken naar den grijzen grootschen dom, waar de kardinaal-aartsbisschop Mgr. Fischer voor hen het plechtig Misoffer opdroeg.
Zulk een schouwspel had de eerwaardige tempel nog niet gezien. Es war ein Wald von Fahnen, merkte een ooggetuige op, het was een woud van vanen, wier levendige kleuren helder afstaken tegen het stemmige grijs van de middeleeuwsche kathedraal. Het deed aan de middeleeuwen denken, die feestelijke ontplooiing van het handwerk in al zijn gilden en corporatiën.
Treffend was het te zien, hoe onder de Elevatie al die vanen ten teeken van hulde aan den God van 't heilig Sacrament, als met één spontane beweging omhoog rezen en zich bogen voor het Allerheiligste.
Indrukwekkend ook de diepe stilte op dat oogenblik, terwijl duizenden en nogmaals duizenden de wijde ruimte van den ontzaglijken dom vulden en men niets vernam dan het getingel der altaarschellen en het zacht gesuis van zijde en fluweel der honderden wuivende banieren.
Na afloop van het Hochamt trok alles naar het Kolping-monument op het pleintje vóór de Minorietenkerk. Door de nauwe, lange, bochtige straten van het oude Keulen bereikten de eindelooze rijen van deputaties met hun vanen het nog omhulde gedenkteeken. Daar stond de zangafdeeling der Keulsche gezellenvereeniging opgesteld om haar liederen te doen hooren en verder in het rond, zoover het oog reikte, tot ver in de aangrenzende straten, niets dan vanen en nog eens vanen, boven duizenden hoofden uit, alles beschenen door een feestelijke Junizon.
De twee oudste Kolping-vanen, die van Elberfeld (1846) en die van Keulen (1849) stonden vlak voor het monument.
Tegen elf uur verscheen de kardinaalaartsbisschop en nam plaats op een troongestoelte, gedrapeerd met rood fluweel. De vertegenwoordigers van keizer, rijk en gemeente, een breede schaar van eeregasten omgaf hem. Het was een schitterend gezelschap, het kardinaalsrood en het kerkelijk purper afwisselend met de rijke uniformen der officieren.
Daar klonk de openingszang:
Ein Gotteshaus seht ihr zu Köllen am Rhein;
Die wandernden Burschen sie treten dort ein;
Zu Füssen des Altars am steinernen Grab
Da knieen sie nieder mit Bündel und Stab.
Het Godshuis, waarvan hier sprake is, is de aangrenzende Minorietenkerk, waar men inderdaad den ganschen dag de gezellen zag neerknielen aan het met bloemen gesierde graf van hun beminden vader.
Na het koorgezang volgde een gloedvolle toespraak van den generaal-praeses Schweitzer, en op een wenk van den aartsbisschop viel eindelijk het omhulsel: onmiddellijk vlogen al de vanen omhoog en bogen zich eerbiedig; de muziek barstte los en een jubelend gejuich ging op uit de dicht opeengepakte menigte.
't Is werkelijk een fraai monument, een goudkleurig bronzen groep op zwaar voetstuk van gepolijst Zweedsch graniet. Het stelt den Gezellenvader voor op het oogenblik, dat hij een jong gezel de hand ten afscheid reikt. De vaderlijke goedheid in Kolping, de gulle, hupsche jonkmansrondheid in den gezel zijn voortreffelijk uitgedrukt.
Na de onthullingsplechtigheid werd in de rijk versierde zaal van het Gürzenich een feestvergadering gehouden, die onvergetelijk zal blijven voor de duizenden gezellen, die ze bijwoonden, en in den namiddag vormden de gezamenlijke deputaties met hun vanen een optocht, als zelfs Keulen maar zelden zal hebben aanschouwd.
De honderden deputaties waren in dertien groepen verdeeld. De eerste werd geopend met twee voorrijders; dan volgde een muziekkorps en daarop een rijtuig met oude veteranen van de Gezellenvereeniging, dragende de oudste Kolping-vaan, die van Élberfeld, gevolgd door een dertigtal deputaties. De derde groep werd geheel gevormd door de Keulsche Gezellenvereeniging met de oude Keulsche Kolpingvaan. De vierde groep omvatte het rijtuig van den generaal-praeses, de rijtuigen der diocesaan-praesides, het rijtuig der eeregasten, waaronder een hoogbejaarde gezel met een gouden krans om den hoed, en verder een heel cosmopolitisch gezelschap, namelijk deputaties van de afdeelingen New-York, Paterson, Londen, Parijs, Brussel, Boedapest (die een reuzenvaan had, aan drie stokken gedragen, alsmede een lauwerkrans), Grosswardein, Pinkafeld, Amsterdam, 's-Gravenhage en Nijmegen.
Al de overige groepen bestonden uit deputaties uit het groote Duitsche rijk, en elke groep werd door een muziekkorps voorafgegaan. Niet alleen in de vormen en kleuren der vanen heerschte de grootste verscheidenheid, maar ook de vaandragers zelf waren soms schilderachtig uitgemonsterd. Sommigen droegen met hun helpers, die de koorden der banier vasthielden, steken met pluimen of gekleurd passement, andere fluweelen toques met witte veeren; het meest typisch zagen er de Zwitsers uit met hun korte broeken, bloote knieën en kunstig gebreide kuitkousen.
Men kan zich voorstellen, hoe onze kalme Hollandsche gezellen zich gevoelden te midden dier vreemde broeders. Maar de algemeene opgetogenheid sleepte ook hen mee, vooral den volgenden dag, toen de gezamenlijke gezellen op drie groote Rijnbooten onder muziek en gezang een feest-tocht ondernamen naar Königswinter en den Drachenfels. Het was voor de gezellen een ware zegetocht langs den koninklijken stroom, de groote waterstraat van West-Duitschland.
Geen dorpje langs de beide oevers, geen kérk, geen kasteel of villa, waar niet te hunner eer de vlag was ontplooid. Overal stonden dichte rijen menschen langs den wal geschaard, die niet moe werden hun toe te wuiven. Hier en daar stonden de schoolkinderen met vlaggen onder de hoede van hun onderwijzers opgesteld en lieten bij het voorbijvaren der booten hun liederen over het water klinken. Kwam men voorbij een plaats van eenige beteekenis, dan knalden er saluutschoten van den oever, die door het geschut der booten werden beantwoord. En op de booten was het gestadig muziek en gezang; niet alleen de zoo herhaaldelijk gezongen Kolping-liederen, neen heel de Duitsche liederschat werd uitgepakt. Onze Hollandsche gezellen, die zich op de middelste der drie booten hadden samengegroept, zongen op hun beurt uit volle borst hun Hollandsche liederen.
En dan de terugtocht, het was een féerie. Van afstand tot afstand brandden langs de oevers groote vuren, bij wier schijnsel men de menschen zag wuiven en met vlaggen zwaaien. Bengaalsch vuur hulde kasteelen, villa's, kerken, fabrieken in fantastischen gloed; sissende vuurpijlen vlogen van den oever op en lieten een regen van gouden sterren vallen, die in de golven weerspiegelde. Hier en daar scheen het of heele plaatsjes in vuur en vlam stonden.
En ten slotte te Keulen de laatste huldegroet aan vader Kolping! Het standbeeld baadde in den gloed van kleurig Bengaalsch licht; het voetstuk was bedekt met kransen en bloemen. De omringende huizen hadden een feestilluminatie ontstoken en van uit de vensters sisten telkens de vuurpijlen de lucht in.
Is het wonder, dat onze Hollandsche gezellen niet wisten in wat voor wereld zij verkeerden, dat zij opgetogen, verrukt waren over zulk een broederfeest?
Toen dan ook den volgenden morgen het uur van scheiden was aangebroken, konden zij niet nalaten een herinnering mee te nemen aan deze onvergetelijke Kolping-dagen door zich aan den voet van het standbeeld te vereenigen voor een photographische opname. Het denkbeeld daartoe was uitgegaan van den Nijmeegschen patroon, den heer Chr. Kokke, een vaardig amateur-photograaf, die de gezamenlijke Nederlandsche gezellen uitnoodigde in groep voor het beeld te poseeren.
In dit nummer ziet men het welgeslaagde kiekje weergegeven. Op den achtergrond het beeld van vader Kolping, daarvóór de gezellen elkaar verdringende, elk bezorgd dat hij er maar goed op zou komen en bovendien van achteren nog aangedrongen door straatpubliek, tevergeefs door politieagenten teruggehouden.
In hoe moeilijke omstandigheden echter het kiekje genomen werd, toch zijn verscheidene gezellen en patroons er duidelijk op te herkennen. In het midden, vlak voor het beeld, ziet men den Amsterdamschen rector, president en centraal-praeses, den zeereerw. heer Stoffels, wat meer naar den voorgrond den voormaligen praeses, tevens stichter der Nijmeegsche Gezellenvereeniging, den zeereerw. heer L. Hoctin, die van Kreuznach, waar hij thans werkzaam is, opzettelijk naar Keulen was overgekomen