Van éen bloed.
I.
De jachtopzichter.
Op den 30sten Mei van het jaar 1649 stapte een krachtige, slanke jongeling door het woud, dat zich toenmaals op de grens van het bisdom Munster tot diep in het Sauerland uitstrekte. Het groene buis, de muts van dezelfde kleur, versierd met een haneveer, en het jachtmes dat ter linkerzijde uit den gordel stak, kenmerkten den jager. Vroolijk en opgewekt schreed hij voorwaarts en neuriede enkele strofen van een jagerslied:
Ik ben een jager, vrij en vroom!
Naar 't bosch is 't, dat ik zucht.
Daar is mijn dak de blauwe lucht
Mijn nachtkwartier een boom! -
Zoo klonk het onder het loofgewelf en de echo antwoordde uit de verte, zachtkens, nauw hoorbaar, wegstervende onder het gegons der bijen en vliegen.
De jager verliet thans het smalle boschpad en kwam op een effen, breeden weg, waaraan vroeger veel zorg besteed was. Een half vervallen muur aan de rechterzijde omsloot een groote weide. Nog stonden er een paar zware pilaren, het overschot van een poort, waarnaast twee leeuwen, met het gelaat naar het bosch gewend. Een lindenlaan bracht den wandelaar in een rechte richting naar een oud muurwerk, het vroegere jachtslot van den eigenaar, in wiens dienst de jonge jager de betrekking van jachtopzichter bekleedde. Ten jare 1622 werd het door de woeste benden van Christiaan van Brunswijk verbrand en nog altijd verkeerde het in denzelfden toestand. Het was dus een der vele ruïnen, welke de onzalige broederkrijg van 1618-1648 als treurig gedenkteeken achterliet.
DEKEN EN PLEBAAN H.A. BROUWERS,
Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
De tuinbedden waren platgetreden, verwilderd slingerden de sierplanten zich langs vruchtboomen en heggen naar omhoog. Hier en daar bloeide een lelie, welke de stormen doorleefd had, tusschen het hooge gras. Het slot, een beeld des doods, hief zijn half bemosten gevel treurig hemelwaarts. De roodgekleurde avondzon wierp haar stralen door de vensterbogen en scheen nog eenig levend wezen te willen verkwikken en op te vroolijken.
De jachtopzichter bleef staan en wierp een blik over de weide, waar enkele herten graasden. De man lachte en begon andermaal te zingen.
Bij de eerste tonen van het lied beefden de schuwe dieren. Zij staken den kop omhoog, een sprong - en zij waren in het dichte bosch verdwenen.
De opzichter vervolgde zijn weg en enkele minuten later stond hij voor het jachthuis, iets verder van den grooten weg onder de eiken gelegen. Het was van alle kanten met klimop begroeid; alleen het buitengewoon zware gewei aan den gevel stak zijn takken buiten het groen uit en onder blonken de vier heldere vensters met hun sneeuwwitte gordijnen in de avondzon.
Op dat oogenblik trad een grijsaard uit de woning en groette den jager. ‘God zegene u, Hendrik! Is alles goed gegaan?’ vroeg hij. De opzichter knikte bevestigend en drukte hartelijk de toegestoken hand. Toen gingen beiden naar het woonvertrek. Zij zetten zich op een bank neder, en onderwijl een oud moedertje het avondmaal gereed maakte, verhaalde Hendrik zijnen vader het nieuws.
Hij was naar eene boerenhofstede in het Munstersche geweest, vier uren van het jachthuis verwijderd, en had aanzoek gedaan om de hand der oudste dochter. De oude Herman had eenigen tijd geleden met den boer reeds over zijn jongen gesproken, en het bezoek had slechts ten doel een en ander met den vader van het meisje te overleggen.
KAP. DR. A. COUWENBERG,
Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
NOORDBRABANTSCHE PRIESTERS, OP 31 AUGUSTUS JL. GERIDDERD.
REGENT J.P.M. MICHIELSEN,
Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
NOORDBRABANTSCHE PRIESTERS, OP 31 AUGUSTUS JL. GERIDDERD.
KAP. A. MUTSAERS,
Ridder in dc Orde van Oranje-Nassau.
NOORDBRABANTSCHE PRIESTERS, OP 31 AUGUSTUS JL. GERIDDERD.
Spoedig was men het eens. De jager scheen een gunstigen indruk op de ouders van het meisje te maken en zij gaven des te liever hun toestemming tot een huwelijk, daar de jachtopzichter in den ganschen omtrek wegens zijn opgeruimd humeur en vooral om zijn godsdienstzin algemeen geacht werd. Anna had evenmin iets op den jongen man tegen, integendeel.
Nu werden volgens plaatselijk gebruik twee oude munten als pand der trouw gewisseld en besloot men, de bruiloft over enkele weken te vieren.
Zwijgend hoorde de grijsaard het verhaal aan, en eerst toen zijn zoon geëindigd had, zeide hij: ‘Geve God, dat gij gelukkig moogt worden! Hij zij u en mij genadig.’ - Deze woorden sprak hij op zulk een treurigen toon, dat Hendrik zijnen vader vol verwondering aanzag. Maar deze wenkte hem te zwijgen en vervolgde:
‘Gij zijt nu oud genoeg geworden, om het lijden uws vaders te begrijpen, luister dus. Ik zal u alles mededeelen en gij zult dan weten, waarom ik geen reden heb, met uw voornemen zoo ingenomen te zijn.
't Is meer dan vier en dertig jaren geleden dat ik ook zoo gelukkig was als gij, en ik dacht er niet aan, dat dit anders zou kunnen worden. Toenmaals had ik uwe moeder zaliger - God zij hare ziel genadig - plechtig trouw gezworen bij de inzegening van ons huwelijk. Wij leefden tevreden en gelukkig in het woud. Zij was vroom en naarstig, en ik geloofde, dat er op de wereld geen vrouw was als zij. Een jaar na ons huwelijk schonk God ons een zoontje, dat bij den H. Doop den naam Gerhard ontving. Hij groeide voorspoedig op en was in het stille woud onze vreugde en troost. Gij hebt hem nooit gekend, Hendrik, en ik hoop dat ge hem ook nimmer moogt ontmoeten.
Gerhard was zes jaar, gij waart een maand oud, toen de dolle Christiaan plunderend en moordend uit de omstreken van Paderborn naar het Munstersche trok. Gij kent de ruïnen van het jachtslot, waar thans de herten grazen en waar gij als knaap speeldet, vallen voor de marters gesteld en vinken gevangen hebt. Dat was eertijds een der prachtigste sloten van onzen heer. Maar de soldaten van Christiaan hebben het verwoest en de tijden zijn nog te onrustig, dan dat men het wagen zal, andermaal met den bouw aan te vangen.
(Wordt vervolgd.)
J. Meijer.