De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
PASTOOR C.C. PRINSEN.
's-Bosch. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR DE KATHOLIEKENDAGEN IN HET BISDOM 's-HERTOGENBOSCH. J. VAN BLARKOM,
Stratum. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR DE KATHOLIEKENDAGEN IN HET BISDOM 's-HERTOGENBOSCH. JHR. MR. O. VAN NISPEN TOT SEVENAER,
te Nijmegen, Voorzitter. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR DE KATHOLIEKENDAGEN IN HET BISDOM 's-HERTOGENBOSCH. L. VAN DER STEEN,
's-Bosch. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR DE KATHOLIEKENDAGEN IN HET BISDOM 's-HERTOGENBOSCH. CHARLES KIECKENS,
Tilburg. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR DE KATHOLIEKENDAGEN IN HET BISDOM 's-HERTOGENBOSCH. Gezicht op den Schreierstoren te Amsterdam in de 17de eeuw.
| |
[pagina 321]
| |
W. PEETERS,
(Werklieden.) VOORZITTERS DER VIJF AFDEELINGEN. J.B.C. CARON,
(Werkgevers.) VOORZITTERS DER VIJF AFDEELINGEN. J.R. VAN DER LANS,
(Pers en Lectuur.) VOORZITTERS DER VIJF AFDEELINGEN. G. COOVELS,
(Belangen van den Boerenstand.) VOORZITTERS DER VIJF AFDEELINGEN. M. VAN HOUT,
(Middenstand.) VOORZITTERS DER VIJF AFDEELINGEN. Gezicht op den Schreierstoren te Amsterdam van thans.
| |
[pagina 322]
| |
de ridder was jong en de lankmoedigheid der liefde is eindeloos. Op zekeren morgen, dat hij met zijn gezellen en dienaren was uitgereden ter jacht, geraakte hij in een donker bosch; omringd van hoogkronige stammen en wazig struikgewas rees daar een berg, en 's ridders dartele jachthonden renden met vroolijke sprongen opwaarts. De ridder, begeerig te weten, wat zich op den berg bevond, gebood zijn gezellen te blijven en reed op zijn trouw paard behoedzaam langs 't pad, dat met vele kronkelingen leidde naar den top. Als hij, na een laatste wending van den weg, eindelijk boven was, zag hij voor zich een groene gaarde. Statige varens, als in de hoven der koningen niet gevonden werden, stonden er te wuiven, gelijk wijd uitgeslagen reuzenwaaiers, naast paffe paddenstoelen, bleek-glimmend uitwoekerend tusschen het welig groen. Ook bloeiden er bloemen, vele en heel vreemde; sommige waren hel-geel, bruin-gestipt, andere lieten hun slappe, bloedroode kelken lusteloos hangen, weder andere waren wonderlijk gevormd als langpootige boschspinnen, maar geen enkele geurde en om hare kelken zweefde geen vlinder. Ook was het stil rondom, als woonden geen vogels in de boomen, en de ridder hoorde, hoe zijn ros onrustig snoof. JHR. JOS. DE LA COURT,
's-Hertogenbosch. En als hij zag hoe de honden, heftig keffend, toeschoten op een loofhut, waar zij leven gewaarwerden, steeg hij af van zijn paard, en, met de eene hand het edele dier aan den teugel leidend, met de andere, die 't zwaard hield, de wilde takken wegkappend, die hem in 't aangezicht striemden, trad hij nader en speurde onder het gebladert eene maagd, en 't docht den ridder, dat zij weende. Toen stak hij 't zwaard in de scheede en groette ze met zachte, hoffelijke woorden. Ook de jonkvrouw rees recht als om hem welkom te heeten; maar haar gelaat bleef verslagen en haar oogen besluierd als van veel weenen. De jonge ridder was zeer begaan met het leed der jonkvrouwe en zette zich minnelijk aan haar zijde, vragend, hoe zij daar gekomen was op den berg en of ze eenzaam daar woonde, en zij antwoordde: ‘Ik ben eens edelen mans kind en ontvluchtte den burcht mijner ouders, omdat zij mij eenen man geven wilden, wien ik geen oprechte minne toedragen kon. Zoo ben ik hier gekomen en weet niet, waar ik henen zal, want arbeiden kan ik niet, noch eenig werk, waarvan ik zou leven kunnen.’ Als de ridder dit vernam, werd dieper zijn deernis; hij vatte haar hand en zag haar meelijdend in 't gelaat, tot hij een wondere ontroering, als nog nooit hij gewaar werd, woelen voelde in zijn borst; en vaster drukte hij de blanke vingeren der maagd, fluisterend, of zij zijn vrouw worden wilde en heerschen op zijn kasteel. Van uit het hout, waaraan de ridder 't paard had vastgebonden, klonk een klagelijk hinniken en de twee hazewinden, die aan zijn voeten lagen, richtten zich op en hieven de verstandige oogen vragend naar zijn gelaat. Maar de ridder zag niets dan de maagd aan zijn zijde en hoorde, huiverend van genot, haar zoete stem hem trouwe beloven voor 't leven. Toen nam hij haar in zijn sterke armen en droeg ze, weeldedronken, op zijn paard, dat, steigerend en stampend, in razende vaart bergafwaarts draafde, op zijn hielen de grommende honden. De jonkvrouw had één bede: dat zij haren hofstoet kiezen mocht naar eigen wil en welbehagen. De ridder beloofde het en gaf haar gebod over heel zijn hofgezin en leidde haar als zijn gade den burcht binnen. Daar leefden zij uitermate verheugd, want hun dagen verstreken in feesten en heerlijkheid der minne. Op eenen dag, dat de burchtvrouwe met haar kamerjufferen wandelde, zag haar heer, dat van al de vrome edelvrouwen, die de gezellinnen zijner zalige moeder geweest waren, geen eene zijn gade verzelde, doch vreemde jonkvrouwen en die aressen, die hij nimmer op het slot gezien had. Ook woonde er op zijnen hof een oud man, die trouw en godvreezend zijn jonge jaren gesleten had in den dienst van 's ridders vader en grootvader, om wier liefde hij hem bij zich hield. Deze grijsaard was vroom van leven, God en Zijn heilige Moeder alle dagen biddende om genade voor zijnen heer, en hulpe, mocht hij in nood komen. G.F. VAN GERVE,
's-Hertogenbosch. JOH. VAN RIEL,
Waalwijk. Der jonge burchtvrouw was zijn vroomheid een ergernis en liefst hadde zij den hulpeloozen oude verstooten. Maar als zij haren man berispte, dat hij een zoo ouden en onbekwamen dienaar zijn nooddruft gaf om niets, sprak deze, streng en onverbiddelijk nu voor de eerste maal: ‘Van dézen man zal ik niet gedoogen, dat hij worde weggezonden, gelijk ik het deed van zoovelen, want hij is mijn vader en grootvader eenmaal een trouw knecht geweest. Daarom wil ik voor hem zorgen en hem houden op mijnen hof zoolang hij leeft. Dit nu zal mij niemand ontraden, want hij is zéér deugdzaam.’ De burchtvrouwe zweeg hierop, maar van dien dag af leed de grijsaard van haar vele wreedheên. De godvruchtige dienaar verdroeg dien smaad ootmoedig en bleef bidden voor den ridder, zijnen heer. Op eenen hoogdag, dat de ridder met zijn gezin ter misse ging en allen in de kerk waren, zoo gaf God den grijsaard te zien wat geen der heeren en vrouwen nog bemerkt had: als de priester van den outer kwam om het volk te benedijen met wijwater en hij, uit eerbied, 't eerst tot de burchtvrouw ging, zag de dienaar, dat een grijnslach het trotsche gelaat der vrouwe akelig vertrok en zij haar koele oogen wijd opensperde als in plotselingen angst. De goede grijsaard was zeer ontsteld om wat hij gezien had en bad God met groote vurigheid, dat Hij hem verlichten zoude en nam zich voor niet meer op te zien. Maar als de priester het Evangelie begon te zingen, moest hij wederom opzien naar zijn vrouwe, die zich nu de ooren dichthield met de vingeren om niet te hooren. En weer wendde de grijsaard zich af en wilde niet meer zien. Toen luidden de misdienaren 't Sanctus en wederom zag hij, tegen zijnen wil, hoe de burchtvrouw zich onrustig wendde op haar gestoelte en, als de priester Ons-Heer beurde ter aanbidding, over al haar leden bevend het hoofd vallen liet in de machtelooze handen, als ware zij door den vijand geraakt. Zoo haast de heilige dienst geëindigd was, begaf de oude dienaar zich tot zijnen heer en verhaalde hem met groote vrijmoedigheid des harten wat hij gezien had, zeggende: ‘Genadige heer, gij huist met eenen duivel; zie toe wat gij doet, bewaar ziel en lijf en teeken u met het teeken des heiligen kruises.’ De ridder ontstelde en wist niet wat te doen; maar hij beraadde zich met den grijsaard wat het beste ware en deze zeide hem: ‘Heer, ga tot den priester, die uw biechtvader is, en verhaal hem, wat gij vernomen hebt, en ik, uw dienaar, wil gaarne met u gaan en zeggen wat ik zag.’ De ridder deed alzoo en als de priester het vernomen had, zweeg deze langen tijd, want hij was zeer verschrikt. En nadat hij zich bedacht had in den gebede, troostte hij den ridder, zeggende, dat hij de waarheid wel ontdekken zoude. Op eenen Zondag, dat allen weder ter kerke waren, trad de priester nogmaals tot de edelvrouw en bejegende haar met het gewijde water en nam zijne stool, en legde die haar om den hals. En opeens begon zij te beven en te weenen en te klagen met akelig misbaar, dat de heele kerk er van ontstelde; maar de priester Gods vermaande ze bij de Krachten des Hemels, hem te zeggen, wie zij was en waarom zij 's ridders vrouwe was geworden. Als hij Laar alzoo bezworen had, zoodat zij was in hooger macht, antwoordde zij: M.A. DE ROOIJ,
Nijmegen. VIER LEDEN DER VOORMALIGE PERMANENTE COMMISSIE. ‘Ik ben een duivel uit de hel en ik kwam hier om toe te zien, of deze ridder niet éénmaal verzuimen zoude de Koningin des Hemels te groeten, want dan ware hij geweest in mijn geweld. Nochtans konde ik hem daartoe niet bewegen, want altoos deed hij haar hulde en geen morgen verzuimde hij haar Zeven Weeën te overwegen. Zoo was mijn komst ijdel, want hadde hij éénmaal slechts haar vergeten, de ziel ware gevallen in mijne handen, daar zij vol zonden is.’ Als zij dit gezegd had, was zij plotseling verdwenen voor ieders oogen. Maar een luid gehuil weergalmde akelig onder de ge- | |
[pagina 323]
| |
welven en een vuile dreklucht mengde zich met den zuiveren wierook der koorknapen. Toen zeide de priester met zijn dienaren het Confiteor en allen bekruisten zich, dankende God en Zijn gezegende Moeder. De ridder keerde zich tot deugden, gelijk het een dienaar van Maria betaamt, daar toch deze gebenedijde Moeder in godvruchtige daden meer dan in louter lippendienst haar welbehagen heeft; en niet lange leed het of hij regelde zijn aardsche have en begaf zich in een klooster, waar hij O.L. Vrouw al de dagen zijns levens loofde met groote dankbaarheid.
Maria Viola. |
|