Amsterdam - Oud en Nieuw,
door
J.W. Helmer.
III.
In een vorig bijschrift ter begeleiding van een paar Amsterdamsche stadsgezichten mocht ik reeds de aandacht vestigen op het groote verschil tusschen de reproductie van een oude ets en van de nieuwere lichtdrukopnamen; de hierbijgaande twee gezichten op den Schreierstoren aan den oostelijken uitloop van Amstel (Geldersche kade) en Oude Zijds Kolk leveren van dit verschil weer een sterk sprekend bewijs. Maar het moet ook gezegd worden, de achtergrond, het fraaie en levendige uitkijkje op het IJ, waarover Henry Havard in 1873 nog geheel in verrukking raakte, met zijn bewegelijk wipbrugje en het dichte mastbosch in het verschiet, geeft den kunstenaar der 17de eeuw een heel wat dankbaarder motief dan de zware vleugel van het Centraal-station. Ook het torentje zelf, waarvan de schietgaten later zijn dichtgemetseld, leverde vroeger met zijn fraai kanteelwerk een heel wat schilderachtiger silhouet dan nu.
De Schreierstoren is bedoeld als verdedigingswerk en vormde op het laatst der 15de eeuw het oostelijke steunpunt der stedelijke vestingmuren. Hij was de waakzame wachter over de groote haven, die aan zijn voet lag uitgespreid, de getuige van Amsterdams glorierijke dagen. Van zijn trans had men het verrukkelijk schouwspel, over de ruime reede met haar honderden aan steigers en ducdalven vastgemeerdeOost indievaarders en Levant-schepen, omringd van een zwerm lichterschuiten en tjalken.
Bij dag gonsde en snorde het hier tusschen al dat levend mastentuig een half uur ver naar links en naar rechts, en was het al maar laden en lossen door zingend volk, dat aan geen eindigen dacht dan als de boomklok ging luiden, ten teeken dat de sluitbalken voor de ingangen der haven geschoven gingen worden. De havenmeesters moesten de vaart stremmen, als het donker werd; want orde en tucht moest er wezen bij avond op de donkere binnenzee en in haar spookachtige kreken.
Hier aan de noordzijde van den toren is een steen gemetseld; daarop is een van wal stekend schip uitgehouwen, waarbij een vrouw staat te weenen. Het opschrift duidt den naam aan van het punt, waarop wij ons bevinden, nl. ‘Scrayer Hovck 1569.’ In dat jaar schijnt de steen te zijn ingemetseld, hoewel reeds in een stedelijke keur 57 jaar vroeger de naam van Schreihoek is vermeld. De overlevering wil, dat die steen een herinnering is aan een treffend voorval, dat aan den Schreihoek heeft plaats gehad. Een Amsterdammer, Jan Braek genaamd, die als hopman bij de Watergeuzen diende, nam daar eens afscheid van zijn vrouw, welke zooveel verdriet had over zijn vertrek, dat zij in tegenwoordigheid van de familieleden en van een groot aantal kijklustigen, bij het vertrek van de Geuzenvloot, in de armen van haar gade doodbleef. Anderen vermelden het gebeurde zóó, dat de vrouw krankzinnig werd en den ganschen omtrek door haar misbaar in ontsteltenis bracht.
In elk geval, er moet, behalve door de vrouw van Jan Braek, aan dien hoek nog door heel wat meer vrouwen en meisjes geschreid en getreurd zijn om haar vertrekkende mannen en verwanten. De volksdichter Loosjes, het tragische geval der bedroefde Watergeuzinne bezingend, besluit zijn dicht aldus:
O, Amstels meisjes, als gij nu
Bij 't licht der mane wandelt,
En mooglijk met uw minnaar hier
Van liefde en trouwe handelt;
O, slaat dan in 't voorbijgaan nog
Een oogwenk op dien toren;
En rijst er dan een zuchtjen op,
Ai, wilt het niet versmoren.
Antonides van der Goes neemt het nog ernstiger op en zingt in zijn ‘IJstroom’ aan den voet van den Schreierstoren:
Men zagh hier menigten vergaedren aan dees' toren
Om schreien en misbaer der vrouwen aan te hooren,
Die man en bloedverwant geleiden, met een sleep
Vriendinnen, daar ze moê rinkinkens, zich vast scheep
Begeeven, en gesierd met purper en oranje,
Het allerlaetst vaertwel uitroepen van 't kampagne,
En wenden welgemoet den steven van den kant,
Om 't nieu Batavie, op het rijk Javaensche strant
In 's werelts andren dagh te zoeken, en te plukken
De kruyderijen der Oostindische Molukken
Men zegt, dat hier een vrou
In een onroerlijk beelt verkeerde, uit bittren rou,
Toen zij met de eerste kiel haer man vooruit zagh vaeren.
Waerom haar beeltenis, voor 't slijten van de jaeren
Eerst praelde in wit arduin.
Die niet kont rekken van het een in 't andere lant!
Men schrijv' niet meer: de Trou is opgevoert naer boven
Uit 's Werelts ballingschap, of over zee gestoven
Naer zaliger landsdou. - Neen. Zij bleef hier ter steê
Voor eeuwig, want zij kon niet volgen over zee.
Uit deze aanhalingen blijkt wel voldoende, dat men voor den Schreierstoren op een voornaam historisch gedeelte van Amsterdam staat en er is zeker geen Amsterdammer, die de beteekenis van den hoek, ook genoemd het Kamperhoofd, niet kent.
Zóó dramatisch als de bovengenoemde dichters hebben ze het evenwel niet allen opgenomen. Luchthartiger gasten verzekeren zelfs, dat die huilpartijen wel eens plaats hadden bij de ‘wijven, die haar mans hier zien afvaren en dan krijten, na de oude mode, tranen met tuyten’, maar ook wel door de ‘vrijsters, die haar vrijers moeten missen en bevreesd zijn, dat ze geen andere weer zullen krijgen.’
PROF. ALEX. SWEENS,
Spreker in de Algemeene Vergadering.
Fokke Simons geeft van den gevelsteen zelfs deze explicatie: ‘Staet ook noch in een steen uytgehouwen een wijf, die de voorschoot voor de oogen houdt, ziende haar man heenreyzen; doch sommige menen, dat dit na een wijf gedaen is, die achter de schorteldoek lachte, omdat ze haest weer een nieuwe man zou krijgen; doch wij laten dit in zijn weerde.’
In latere tijden was een der lokalen van den Schreierstoren afgestaan aan de broeders van het tinnegieters-gilde, maar overigens bleef het gebouw tot op onze dagen de zetel van de stedelijke havenpolitie. Het vormt een mooi pendant van de Sint Anthoniuswaag aan het andere einde der Geldersche kade, een der meest riante grachten van de oude stad.