De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRotterdamsche kiekjes.Even trotsch als de Amsterdammer op zijn mooie Vondelpark is een rechtgeaard bewoner der Rottestad op het schoone plantsoen, dat, kortweg ‘het Park’ geheeten, een heerlijk groen plekje vormt in de drukke havenbedrijvigheid en 't afmattend straatrumoer der bezige stad.
rotterdamsche kiekjes naar amateur-foto's van den heer p.a.j. bijl te rotterdam.
Bij den vijver in het Park. Rotterdam is, in vergelijking met Hoofden Hofstad, deerlijk misdeeld van stedeschoon; alleen het ongeëvenaard-trotsche schouwspel zijner Maas- en handelshavens is het bezoek van vreemdelingen overwaard en het meerendeel dier tijdelijke bezoekers verwondert zich dan ook in de onmiddellijke nabijheid dier havens over het fraaie oude hout en de heerlijke bloemen, de frissche, groene grasvelden en deftige vijvers, die de voornaamste wandelplaats der Rotterdammers tot zoo'n behagelijk lustoord maken. Vooral op weekdagen kan 't er zoo heerlijk-rustig zijn onder 't hoog geboomte, dat ritselend koelte wuift over de bezonde paden; van verre klinkt het gehamer op de scheepswerven, 't getoet der stoombooten op de rivier, maar rondom de muziek van blije kinderstemmetjes en vroolijk gelach, waar 't kleine goed, gelijk ons kiekje zien laat, bezig is het altijd gulzige vijvervolk met brood en koekjes te voederen. Wat is ze er vlug bij, de wit-en-bonte eendenbende, als er zoo'n lekker hapje neerplonst in 't water of wegschiet onder 't kroos; 't is een gepik en een gekibbel, een kwekken en halsrekken om 't beste brokje, en al grooter wordt de gulzige troep, en al heftiger 't vechten om 't lekkere aas, dat de kinderen aan den vijverkant 't uitschateren van pret om die gekke eenden en moeder ze slechts met moeite, nadat korfjes en mandjes geleegd zijn, meekrijgen kan. 't Is een mooi, zomerzonnig parkgezichtje, dat onze photograaf aardig heeft gesnapt; de lichte kleedjes der kinderen en 't wit der vogelveeren doen zoo vroolijk tegen den boschachtig-donkeren achtergrond en het spiegelt en weerkaatst alles in 't water, waar 't één wit gewarrel is van veeren en blinkend zonnelicht. Minder rustig is 't op ons tweede prentje: 't is Zondag en er is muziek in de tent, links onder de boomen, voor de leden der daar gelegen officieren-sociëteit, wier parkterrein door een hekje van 't overige is gescheiden. Maar de buitenwandelaars kunnen 't er ook heel best hooren, en 't is te zien, dat het prettig-druk is van luisterende, pratende, kijkende lui, op wie de ernstige politieman - die op dezelfde brug staat, waarbij de eendjes gevoederd werden - een wakend oogje houdt, wat, bij de bekende baldadigheid der Rotterdamsche jeugd, lang niet overbodig is. Menigeen vindt het dan ook wat al te druk rond de muziektent en dwaalt de mooie laantjes in, den ‘Heuvel’ - een wat hooger gelegen Parkdeel - op, langs ‘'t Oude Huis’, dat schilderachtig gelegen is tusschen hoog hout en vooral bij zon met zijn verweerde witte muren een aardig effect maakt. Wie 't goed bekijkt ziet al gauw, dat het vroeger als koetshuis heeft dienst gedaan; 't is dan ook een deel van 't gebouwencomplex van een oud buitengoed, dat, aan de stad overgegaan, thans bij 't Park getrokken is; wat verder staat nog 't heerenhuis, dat dienst doet als politiepost. Vooral 't hier afgebeelde ziet er, tusschen 't groen, bevallig uit, en is een niet te versmaden stoffeering van 't mooie Park. Verder naar de rivier wandelende beklimt men den onlangs aangelegden, zoogenaamden ‘Bult’, vanwaar men een heerlijk-ruim watergezicht heeft op de breede Maas. De gemeente heeft deze kade laten ophoogen, beplanten en er een ververschingsgebouw doen zetten, dat ze exploiteert met veel succes, want van af de balkons heeft men 't interessantste kijkje op Rotterdam en geen vreemdeling verzuimt dan ook er heen te klimmen langs het stijgende grintpad, dat, ter weerszijden langs groene hagen en laag hout, voert tot de hoogte. Recht om zich ziet men, omlaag, de aanlegkaden en 't druk bedrijf van laden en lossen, de rivier met haar tallooze groote en kleine schepen, 't kleurig schouwspel van velerlei vanen en wimpels en de prachtige Hollandsche wolkenlucht er boven; aan de andere zijden het groene park met zijn lanen en vijvers en schitterende bloemperken. Vreemdelingen spreken veelal van het ‘Tollenspark’, omdat, gelijk in 't Vondel- | |
[pagina 315]
| |
park, het standbeeld van Hollands hoofddichter, in 't Rotterdamsche dat van den dichterlijken drogerijen-koopman Tollens gevonden wordt. Een geboren Rotterdammer zegt kortweg ‘'t Park’ en voert, als er sprake is van stedelijke beroemdheden, zijn bezoeker liever naar 't standbeeld van Erasmus op de Groote- of Groenmarkt. Vooreerst is dit een mooi kunstwerk, want door den beroemden beeldhouwer Hendrik de Keyzer, die ook 't Amsterdamsche raadhuis - thans paleis - bouwde, werd het ontworpen, en, wijl zijn dood verhinderde, dat hij de uitvoering leidde, voltooid onder leiding van den niet minder vermaarden schilder Paulus Moreelse; ten tweede was de man, dien 't voorstelt, een waarlijk groot man, groot door veel wijsheid en wetenschap en geleerde werken. Van ouds bekend ook bij niet-Rotterdammers is de aardigheid: als hij den Grooten Sint-Laurenstoren - in wiens onmiddellijke nabijheid hij staat - zijn eersten slag hoort slaan, slaat Erasmus het blad om, dat hij, bijna afgelezen, tusschen de vingers houdt. Van minder onschuldige aardigheden was het beeld het machtelooze slachtoffer, toen in troebele tijden de persoon des beroemden Rotterdammers het ontgelden moest. Het was in 1549, toen de magistraat van Rotterdam, willende zijn gehuldigden heer en grave Filips II waardiglijk inhalen, een houten beeld van haar roemruchten, in 1536 overleden, medeburger Desiderius Erasmus oprichten deed. De geleerde, in geestelijk gewaad, hield in de eene hand een pen, in de andere een blad papier, waarop, in 't Latijn, het volgende te lezen stond, alsof Erasmus uit naam der geheele burgerij den grave daarmede het welkom binnen de veste wilde toespreken: ‘Desiderius Erasmus aan Philippus van Bourgondië, prins van Spanje: ‘Rotterdammer zijnde heb ik willen toonen, dat ik mijne medeburgers niet verlaat. Op hun verzoek heet ik u, doorluchtig Prins, welkom binnen onze wallen, en ik beveel dit volk in uwe genegenheid en bescherming. ‘Allen huldigen u, o keizerszoon, als Heer, en kennen geen grooter geluk dan u te eeren.’ Toen het beeld zijn dienst had gedaan, liet men het in wezen, wijl het mooi werk was, maar weer en winden lieten al gauw hun invloed gevoelen, zoodat men besloot het ondoelmatig houten beeld door een steenen te vervangen; want een zoo beroemd stadgenoot als Erasmus mocht wel zijn standbeeld hebben binnen de muren. In 1557 was het gereed en stond het op de plaats van 't oude. Erasmus' glorie zou echter niet van langen duur zijn. De Spanjaarden kwamen, schrik en ontsteltenis onder de burgers! Niet alleen de levende menschen moesten 't misgelden; ook 't onschuldige beeld van den dooden geleerde werd door Bossu's moedwillige bende met musketten beschoten en eindelijk van de sluis, waarop het stond, in 't Steigerwater geworpen. Nauwelijks hadden de vreemde gasten hun biezen gepakt of men begon den armen Erasmus op te visschen; maar ach, wat zag hij er gehavend uit! Zijn gelaat was onkenbaar van kogelwonden en zijn toog zoo doorluchtig als de nederige man zelf bij zijn leven nooit geweest was. Het leek meer op een spot- dan op een eerebeeld, vonden burgemeesteren, en daarom moest het maar verdwijnen en een derde, nu van metaal, het verongelukte vervangen. Dit beeld, van De Keyzer, is thans nog in wezen; echter, 't zou nog onrust genoeg teweegbrengen, want juist omstreeks dien tijd werd de magistraat van Rotterdam in een geschil gewikkeld met den kerkeraad der gereformeerden, die, eenigen onderstand voor een weduwe en behoeftige predikanten hebbende aangevraagd en ten antwoord bekomen, ‘dat de staat van het land deze uitgave niet lijden konde’, geweldig te keer ging tegen vermeende geldverspilling, door de vroede vaderen zorgeloos gepleegd. Minder dan om 't verspilde geld of de teleurgestelde dominees, was het te doen om het beeld van den Paapschen geleerde, dat geen genade vinden kon in de oogen der gereformeerde heeren; was het geen papenvereering, bedektelijk heulen met den Spanjool, landverraad? Dominee Jacobus Levius zou dat zaakje wel eens opknappen, en lang niet malsch! Zijneerwaarde besteeg, kokend van edele verontwaardiging, den predikstoel en hield voor de verzamelde gemeente - waaronder het schuldig stadsbestuur - een geduchte strafpredikatie, waarin kwam van geldverspilling natuurlijk en van ‘wijnzuipen’ op stads kosten, en ten slotte vroeg de waardige man, nadat hij al zijn haat behoorlijk gelucht had, ‘of de staat van het land het wel lijden konde, dat men statuen en beelden oprichtte die vele duizenden kostten, en dat nog wel van lieden, die zulks niet hebben verdiend. Ik zegge,’ zoo besloot hij, ‘dat om zulke zaken God de Heere dit land zal plagen, den kandelaar van Zijn WoordGa naar voetnoot1) wegnemen en een honger zal laten komen, niet naar brood, en dorst, niet naar water, maar honger en dorst naar Zijn Woord. Nu is de nood zóó groot, dat men zulks met bazuinen moet uitroepen!’ Dit onwelluidende bazuingeschal wekte weergalm: 't werd krakeelen over en weer om den man, die bij zijn leven niets meer liefhad dan vrede en rust en wijze verdraagzaamheid; die van 't leven niet meer gevraagd had dan wat vrijheid om, ver van de lusten der wereld, te mogen leven met zijn boeken en gebeden. Erasmus' voorstanders lieten zich niet verslaan; de dominees stonden pal, ruiden het onwetende gemeen op met allerlei leugenachtige verzinsels en looze dreigementen, werkten en weerden zich allergeduchtst; 't gevolg was scheuringen in eigen gemeente; de weldenkenden wendden zich af, verachtten 't rumoer, lieten zich niet bang maken; de predikanten, hierover te heviger gebelgd, lieten een driehonderdtal hunner meest fanatieke volgers zich plechtig verbinden niet ten Avondmale te zullen gaan, voordat de ‘afgod’ ware geweerd. Verscheidene rekesten verschenen, waaronder één van Erasmus' vereerders, waarin de geleerde zelf zich beklaagde, dat men hem, die zich sinds jaren als een ‘stil’ en gehoorzaam onderdaan gedragen had, den ‘nieuwen rok’ misgunde, welken men hem onlangs, wegens zijn getrouwe diensten, had verleend in plaats van den ouden, die geheel versleten en vergaan was; dat men hem uit zijn plaats wilde stooten, welke hij zoolang in goede, stille, vreedzame en rustige positie gehouden had. Hij vreesde met maar al te veel reden, dat men spoedig tot daden van geweld zou overgaan, m.a.w. het gemeene volk zou ophitsen om hem, gelijk in Alva's dagen, van boven meer in 't Steiger te smijten, 't welk strekken zoude ‘niet alleen tegen des suppliants merckelijcke beswaring en uyterste ruyne, maer oock tot deser Stadt Rotterdam hooghste vercleyninghe, smaetheyt ende schande by alle wtheemsche Coninckrijcken, Natiën ende Volckeren, by dewelcke dese Stadt door des suppliants (sonder roem ghesproken) veelvouwdige en langhduyrighe goede diensten, tot eene groote en uytmuntende renommé is ghecomen.’ Het verweer was geestig en ter snede, 't mocht nochtans niet baten; een tweede verscheen: ‘een ernstige aenspraeck des ouden grijsen Bataviers, Heeren Desiderii Erasmi aen Broer Jacobus Levius. Erasmus verzette zich daarin wederom tegen de lasterlijke aantijgingen, beweerde, dat hij om geen nieuwe plunje gevraagd had: hij droeg den ‘ouden versleten rok’ en de ‘klapmuts’ met tevredenheid, maar had zich niet ondankbaar willen toonen, toen men hem een nieuwen tabbaard wilde aantrekken. Nieuw gekrakeel in den lande, nieuwe verwikkelingen; maar Erasmus behield het veld en bleef staan tot - 1672. Nogmaals kerkelijke twisten en alweder Erasmus 't onschuldig slachtoffer. ‘'t Scheen,’ zegt een kroniekschrijver, ‘dat de geest van Dominus Levius in 't volk gevaren was.’ Om het beeld tegen de aanvallen van het aangejaagde grauw te beveiligen, bracht het bestuur der stad het onderdak in 't stadstimmerhuis! Daar stond de lezende geleerde, die meest van rust gehouden had, in 't geklop en gehamer der gezellen; de fanatieken, meenende nu makkelijke kans tot triomfeeren te hebben, kwamen in alle kalmte verzoeken, toch niet alwederom, door 't herplaatsen van 't beeld, den Paapschen misbruiken van ‘beeldendienst’ en ‘heiligenaanbidding’ voet te geven onder 't onnoozele volk, en werkelijk werd dit voorstel in zóó ernstige overweging genomen, dat 't niet veel scheelde of men had het kunstwerk van De Keyzer, 't eerebeeld van Rotterdam's roemrijksten burger, deerlijk en dwaselijk versmolten. Maar de stad Bazel, gehoord hebbende van 't afschuwelijke plan, in stilte beraamd, redde den Rotterdammer. Erasmus toch had daar verscheidene levensjaren gesleten, vele zijner geschriften uitgegeven, had er vrede en kalmte en eerbiedige bejegening genoten en was er in vriendschap met de goede menschen overleden. Toen men te Bazel vernam, wat zijn stadgenooten van plan waren, besloot men 't beeld van de ondankbare stad te koopen en triomfantelijk op te richten binnen eigen muren. Maar, door een toeval, bleven de onderhandelingen hangende, weldenkende geleerden kwamen achter 't geheim, bemoeiden zich met de zaak en riepen, dat het een schande was en een ergernis voor alle wijze lieden in den lande en daarbuiten. De vreesachtigen gingen weer aan 't overwegen en besloten ten laatste, niet weinig in 't nauw gebracht van weerszijden, met slechts twee stemmen meerderheid, 't in Godsnaam nog maar eens te probeeren met den lastigen metalen burger. 't Werd 1677 eer hij weer stond ter plaatse, waar men hem niet eeren wilde; inmiddels had men een nieuw voetstuk voor hem in gereedheid gebracht, waarop nu maar flinkweg gebeiteld werd wie Erasmus van Rotterdam geweest was. 't Is hetzelfde, waarop hij nu nog staat. De Rotterdamsche dichter Oudaen schreef er de volgende inscriptie voor: Hier rees de groote zon en ging te Bazel onder;
De Rijksstad eer' en vier' dien HeiligGa naar voetnoot1) in zijn graf,
Dit tweede leven geeft, die 't eerste leven gaf.
Maar 't licht der talen, 't zout der zeden, 't heerlijk wonder,
Waarmede liefde en vrede en Godgeleerdheid praalt,
Wordt met geen graf geëerd, noch met een beeld betaald;
Dies moet hier 't luchtgewelf Erasmus overdekken,
Naardien geen mindre plaats ten tempel kan verstrekken.
Men zou nu toch denken, dat Erasmus' beeld goed en wel gevestigd zou zijn geweest binnen zijn geboortestad; maar er dreigde weer gevaar: Napoleon kwam, hoorde van 't mooie metalen beeld en dacht dadelijk aan kanonnenspecie; doch nu kocht de stad haar ‘Heilig’ af en zoo bleef hij wederom gespaard, zeker tot zijn eigen en veler voldoening, want niet lang daarna hing aan 't beeld dit rijmpje: Hier sta ik nog gelijk voor dezen
Aandachtig in mijn boek te lezen;
Maar had mij eens Napoleon,
Zooals hij had gedreigd, gegoten tot kanon,
Dan had ik, hiertoe afgezonderd,
Hem zeker van zijn' troon gedonderd.
En toen 't dan ook glorierijk Oranjeboven werd te Rotterdam, was het Erasmus, die, 't eerst met de vreugdekleur getooid, de opgetogenheid zijns harten aldus lucht gaf: Durft niemand nog Oranje dragen,
Ik durf mijn ouden kop wel wagen!
| |
[pagina 316]
| |
Zondagsmuziek in het Park.
De kwade tijden waren nu voor Erasmus over; wel vloog er nu en dan nog eens een steen of een scheldwoord naar zijn bol of lauwerden de groentevrouwen hem met den minder welriekenden afval hunner waren, de rust was ten minste hersteld rondom zijn beeld. Waren de eerbewijzen karig geweest, ze waren er niet minwaardiger om; 't heugde hem met vreugde, hoe de geleerde Hugo de Groot, eenmaal pensionaris van Rotterdam, toen hij na lange afwezigheid in 't vaderland was weergekeerd, zijn eerste schreden richtte naar 't beeld, dat men in zijn afwezigheid had opgericht, getuigende o.m. van Erasmus: ‘Wij, Hollanders, kunnen dien man niet genoeg bedanken, en ik houde mij gelukkig, dat ik zijne deugden zoo eenigszins van verre kan begrijpen.’ Maar de schoonste hulde, Erasmus gebracht, zal wel blijven die van Joost van den Vondel, waar hij schreef: Wat wijsheyt Latium en Griecken hiel besloten,
Begreep gansch Christenrijck, zoo ras Erasmus quam,
En schonck met zijnen naem aen 't nedrigh Rotterdam
Een naem, naer dien hij was uit haren schoot ghesproten.
De stadt, verheught om d' eer van zulck een zoon ghenoten,
Zijn rottende ghebeent noch stuivende assche nam,
Maer rechte een steenen beelt. De Nijt spoogh vier en vlam
Om harenGa naar voetnoot1) zuighelingh van 't hoogh altaer te stooten:
Dan och, die groote keert zich niet aen nijt noch spijt.
Geen graf bestulpt zijn faem. Hij heldert met den tijdt.Ga naar voetnoot2)
Zijn krans groent onverwelkt en bloeit, voor afgunst veiligh.
Die onlanghs was van steen, nu glinstert van metael,
En zoo de nijt zich steurt aen 's Helts verdiende prael:
Wij gieten licht van gout dien Rotterdamschen Heiligh.
M.V.
Op den ‘Bult’.
|
|