dat zij in langen tijd niet meer gezien had, dan weer een plek, waar zij vroeger menigmaal gezeten had, dan weer dacht zij aan haar vader en zijn blijdschap over haar onverwachte komst.
Zoo denkend en droomend, lette zij er niet op, dat de avond reeds gekomen was en het tamelijk donker begon te worden. Een hevige windstoot bewoog de takken der boomen en enkele dikke druppels vielen op de bladeren. - Zij kon niet ver meer van de ‘Mark’ verwijderd zijn; nog een kleine bocht en zij moest de plaats zien.
Daar knetterde plotseling een hevige donderslag boven haar hoofd; de bliksem slingerde door de twijgen en verlichtte de plek, waar Verena stond. Het meisje maakte een kruis - maar op hetzelfde oogenblik begon zij te sidderen van angst: zij meende iemand te bespeuren, die uit het bosch op den weg sprong en op haar toekwam. Vóor zij zich rekenschap kon geven, wie de persoon was, voelde zij zich door een krachtige vuist in den rug gegrepen. De onbekende wierp haar op den grond en zette haar de knie op de borst.
‘Schijnheilig ding! Nu ontloopt ge mij niet meer!’ schreeuwde de woesteling, in wien Verena dadelijk den rooden Frans herkende. ‘Ik ben landen doorgereisd, heb rotsen en klippen beklommen, alleen om jou op te speuren. Thans ben je in mijn macht en ik laat je niet meer gaan.... Verena, meid! word mijn wijf?’
‘Nooit!’ stamelde het meisje.
‘Maar gij moet!’ schreeuwde de kerel woedend, ‘ik laat je niet los en je komt niet levend uit mijn handen. - Nog eenmaal: zeg ja!’
‘Liever sterven!’ kuchte Verena.
De roode Frans zweeg - een felle bliksemstraal doorkliefde de lucht. De regen viel bij stroomen neer; Verena had de oogen gesloten, omklemde het zilveren kruisje en beval hare ziel aan God.
Daar hoorden beiden mannenstemmen in de onmiddellijke nabijheid. Het matte licht eener lantaren drong tusschen de boomstammen door. Het waren Jörg en de kolenbrander. Zij hadden angstige kreten gehoord. In de veronderstelling, dat iemand hulp behoefde, waren beide mannen komen toesnellen, zonder te kunnen denken, dat Verena in nood verkeerde.
de molen, naar de schilderij van bauffe.
De roode Frans zag hen aankomen - nog slechts enkele schreden waren zij van hem verwijderd. Hij stiet een wilden lach uit en riep:
‘Gij zult haar echter niet hebben!’
‘Jesus, Maria!’ steunde Verena - en met de woorden: ‘Zoo, kolenbrander, nu hebben we onze rekening vereffend!’ sprong de roode weg en verdween in het woud.
Dat was een treurig wederzien.
De oude Hans had de laatste woorden van den roodharige gehoord en een angstig voorgevoel beklemde zijn borst. Met den kreet: ‘Verena, mijn kind, mijn innig geliefd kind!’ stortte hij bij het meisje neer. Het bloed vloeide uit hare borst. Hij rukte hare kleeren open en drukte zijn hand op de wonde, waaruit het bloed langs alle kanten stroomde. Hij wist niet, wat hij deed.
Toen hij eenige oogenblikken later het hoofd aan haar hart lei, meende hij het nog zacht te hooren kloppen. ‘Zij leeft! zij leeft!’ riep hij verheugd uit. ‘Om Gods wil, Jörg, mijn beste jongen, haast je, loop wat ge loopen kunt; roep den dokter en den pastoor! Neem de lantaarn mee, opdat je geen ongeluk overkome!’
Maar Jörg was al lang weg. Hij snelde door het woud naar de pastorie met een vaart, zooals hij nog nimmer geloopen had.
Intusschen stelpt de kolenbrander het bloed, zoo goed en zoo kwaad het ging. Toen nam hij zijn dochter op den arm, droeg haar naar de hut en legde ze te bed.
Hij zette zich naast de legerstede neer en keek met angstige blikken naar het bleeke gezicht van zijn kind. Maar geen spier van haar gelaat bewoog. Slechts een enkele maal scheen het, of de borst op en neer ging.
Het eene uur na het andere verliep.... die tijd kwam den vader een eeuwigheid voor. Hij bad....
Daarbuiten had de regen opgehouden, somwijlen nog een enkele bliksemflits en eerst geruimen tijd daarna het gerommel van den donder. Het onweer was overgetrokken en uren ver weggedreven.
Een rustige stille morgen steeg na den stormachtigen, woesten nacht aan de oosterkim omhoog.
Eindelijk naderden pastoor en dokter. De wonde werd onderzocht en opnieuw verbonden.
‘Er is nog hoop,’ sprak de arts. ‘Het mes is op het kruis afgeschampt en de kracht van den stoot daardoor eenigszins gebroken.’
Deze woorden schonken den armen vader troost. De dokter gaf nog enkele voorschriften en vertrok. De pastoor bleef in het huis van den kolenbrander.
Toen de eerste zonnestralen door het raam vielen, bewoog het meisje hare armen. Zij loosde een diepen zucht; hare oogen openden zich en blikten de kamer rond. Verena zag haren vader aan het bed zitten.
‘Vader, lieve vader!’ zeide zij en een vriendelijk lachje speelde om haar mond.
‘Verena, mijn kind!’ riep de kolenbrander verheugd en boog zich over zijne dochter.
‘Verena, wilt gij uwen ongelukkigen va-