Prinsesje,
door
Daniella.
(Vervolg.)
Juist had Max Verbrugge de woning van zijn vriend verlaten, toen Dirk Meerendael, luitenant der vesting-artillerie, licht ziende op Van Drommen's kamer, besloot wat met hem te gaan praten.
‘Stoor ik? Ik heb behoefte een van de lui te spreken en kan er toch niet toe besluiten naar de soos te gaan. Ik ben er al driemaal voorbij geloopen.’
‘Wat scheelt er dan aan?’
‘Och 'n beroerde geschiedenis. De ouders van m'n meisje willen, nu het er op aankomt, geen toestemming voor Indië geven. Wel is waar hebben ze het plan nooit toegejuicht, maar daar we nu eenmaal hier niet kunnen leven, gaven ze, hoewel noode, hun toestemming. Nu ik goed en wel geteekend heb, komt grootmama, mevrouw Rijger's moeder, uit den hoek en wil ons jaarlijks met zooveel bijspringen, dat we kunnen leven. Waarom, zoo vroeg ik me af, moest kleinzoon-in-spe eerst een gek figuur slaan, aangenomen nog, dat ze aan het Ministerie van Oorlog toestemmen, wat zeer twijfelachtig is. Want ik moet toch besluiten het aan te vragen, we kunnen toch geen vijf jaren wachten, je begrijpt, dat Jeanne me niet alleen wil laten gaan. Papa Rijger loopt als een bromtol rond en mama huilt zoo, dat vandaag of morgen de oogen er uit rollen. Ze hebben geen idee van militaire zaken: alles kan, als je maar wil, beweren ze in koor en m'n arme Jeanne vliegt als een kwikballetje van papa naar mama om te troosten en te sussen. Het kind zit tusschen haar ouders en mij in en al weet ik zeker, dat ik overwinnaar ben, toch kunnen we niets zonder hun toestemming, Jeantje is eerst negentien jaar.’
‘Je hebt voor vijf jaar geteekend? Gesteld nu eens, dat er een vriend van je was, die met je ruilen wilde, die nu eens medelijden had met twee doorboorde menschenharten?’
‘Kun je begrijpen! Een koninkrijk voor zoo'n vriend!’
‘Hoor eens, Meerendael, zonder m'n ouders te raadplegen - ik ben hun eenige zoon - doe ik het niet, maar het lijkt mij wel, die vijf jaren met jou te ruilen, ik wil wel eens wat anders zien. Tot Zondagavond mag je er met niemand over praten, ook niet met je aanstaande, de deceptie zou te groot zijn, als m'n ouders er sterk tegen waren en ik het dus niet doen kon. Maar 't zijn verstandige menschen en het zou mij hard verwonderen, als ze mij tegenwerkten.’
‘Gerard, kerel, wat je me daar voorstelt is iets waartoe jij alleen in staat bent. Maar illusies maak ik me niet, als je ouders zich er tegen verzetten, kan ik dat niet anders dan billijken. Ik weet hoe oprecht jij het meent en of je gaat of niet, ik zal nooit vergeten wat jij voor ons zoudt doen.’
‘Laten we er niet meer over praten en denk er vooral aan, je niets te laten ontvallen, als je straks weggaat. Max Verbrugge is even voor je komst de deur uitgegaan en zou dadelijk terugkomen.’
Eenigen tijd nadat Meerendael heengegaan was, kwam Verbrugge weer terug. Gerard deelde hem zijn voorgenomen bezoek aan zijn ouders te Breda mede.
‘Wat ga jij nu weer in Breda doen?’ vroeg Verbrugge verwonderd.
‘Vin je het geen goede oplossing zoo de receptie van Zondag te ontloopen? Het valt dan niemand op, dat ik er niet heenga.’
‘Ja, dat is een goed idée.... Gerard, heb jij wel eens gehoord, dat de oude Van Dalum speculeerde? Ik herinner me in een der dagbladen op de soos onlangs gelezen te hebben, dat men uit goede bron ten stelligste de lasterlijke praatjes kon tegenspreken, als zou een onzer groote bankiershuizen door mislukte spoorwegspeculaties op springen staan. Ik had het gelezen zooals je zooveel leest. Mijn effecten bezorgen me, Goddank, geen last en al gaan er nog zooveel bankiershuizen op den flacon, mijn tractementje kunnen ze mij niet afnemen. Ik had er dus niet op gelet, doch eenigen tijd later hoorde ik bij m'n oom, dat Van Dalum bedoeld werd.’
‘M'n vader heeft vroeger wel eens hooren zeggen, dat de zaak niet zoo secuur was als de lui meenen; gedurende m'n laatste verlof zeide hij het mij, ze hadden het tot nog toe altijd verzwegen. Vergeet echter niet, dat hoe grooter zoo'n huis is, hoe grooter de afgunst! Ik geloof het niet.’
Hij had ze gekregen, de toestemming zijner ouders. Het had hem moeite gekost hun zijn plan mede te deelen. Toen hij het gezegd had, was er een groote stilte ontstaan. Daarop had z'n vader gezegd: ‘Laat ons een paar uurtjes alleen, jongen,’ en was heengegaan. Nooit heeft hij geweten, welk een bittere smart over die twee gekomen was. Hij was hun trots, hun lieveling, maar vader had gezegd: ‘Marie, ik geloof, als ik jou niet gekregen had, dan was mij het land ook te klein geworden. We mogen hem niet tegenwerken. We zijn beiden nog kras, laten we hopen hem terug te zien, kom, vijf jaren gaan toch gauw voorbij,’ en op zijn kalme manier - moeder moest maar niet binnenkomen - had de oude man hem gezegd, dat ze hem begrepen.
Niemand was gelukkiger dan Meerendael, toen hij hoorde, dat Gerard's ouders toegestemd hadden. Nu was er nog een, die het weten moest en dat hoe eerder hoe beter. Er brandde nog licht bij Max Verbrugge en Gerard nam het besluit het hem dadelijk mee te deelen.
‘Max, ik heb je een mededeeling te doen, die je onaangenaam zal wezen, maar, geloof me, het moet.’
‘O, ik heb het al in de gaten: garnizoensverandering. Ik kan er in komen, dat je haar niet telkens tegen het lijf wilt loopen.’
‘Ja, garnizoensverandering, maar verder dan je denkt, Max.’
‘Als ik je principes niet kende dan zou ik je vragen: er ligt toch geen blauwe boon klaar?’
‘Nu zoek je het weer te ver, neen, ik ga naar Indië, in Meerendael's plaats.’
‘Wat, wat zeg je? Naar Indië? Heb je dat in dat uurtje, dat ik je alleen liet, klaargespeeld? 't Is mooi, 't is meesterlijk! Ik maak je mijn compliment! Je ziet het altijd, als je kleine kinderen zonder toezicht laat, vallen ze in een kuip met water of loopen tegen de gloeiende kachel. Gerard, hoe kun je dat je ouders aandoen, jij, hun eenige zoon? Ik had het nooit van je gedacht, van ieder ander, maar niet van jou, die zooveel voor die twee oude menschjes bent en dat alles om die slang.’
De tijd van Van Drommen's vertrek brak spoedig aan. Hij had afscheid genomen van allen, ook van den ouden vriend zijns vaders, generaal Wesselhof. Prinsesje was op school, hij had haar niet gezien, maar hij had zich toch verheugd over den zonneschijn, dien de kleine klaarblijkelijk om zich heen spreidde en die sprak uit den gelukkigen glimlach van den ouden man, als hij vertelde, welk een kleine tooverfee zij was. Gerard liet zijn kabinetportret achter voor Prinsesje.
‘Och, wat zal ze daar blij mede zijn! Ze praat nog altoos over den tijd, toen ze met haar moeder bij jelui logeerde. Die moeder, zie je, het kind is met hare gedachten altijd bij haar. Bij al wat ze doet is het eerste, waaraan zij denkt, hoe zou mama dat gedaan hebben? Een kind opvoeden, dat zijn moeder verloren heeft, dat leek me iets ontzettend moeielijks, maar zij heeft haar moeder niet verloren, zij leeft nog met die moeder en alles wat ze zich herinnert uit dien tijd staat in heel anderen schijn als wat ze nu ondervindt. Ook jij bent in haar oogen een heel buitengewoon wezen. Ik weet, dat ze voor je bidden zal, als je weg bent, en dat gebed zal, willen we hopen, er toe bijdragen je gezond en flink terug te doen komen.’
Mijnheer Van Dalum zat op zijn bureau. De klerken waren reeds lang vertrokken. Lange kolommen cijfers lagen voor hem. Een pijnlijke uitdrukking was op zijn gelaat te lezen. Het was of de duivel er zich mede bemoeide. Jaren en jaren waren al zijn speculaties gelukt en nu al drie jaren lang waren de klappen aanmerkelijk grooter dan de winsten. Hij had een breeden rug, menigen klap kon hij verdragen, maar nu.... er vielen er een beetje al te veel en die Portugeezen, die maar steeds daalden, daalden, waar moest dat heen? Kort geleden had het gerucht gegaan, dat hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen, menschen hadden hun geld teruggehaald, doch hij had juist veel geld ontvangen, hij kon hun allen uitbetalen. Dat pakte, maar meer nog pakte de onbevangen, kalme manier, waarop hij gesproken had. Het waren allemaal nog al mooie sommen geweest, die opgeëischt waren. Met doodsangst in het hart, dat er nu iemand zou komen, tegen wien hij zou moeten zeggen: ‘Ik heb het niet,’ had hij den laatste betaald. Er kwam echter niemand meer om geld te halen. Wel werd er geld, veel geld ingebracht en de zaken rolden weer. Zelfs menschen, die hun geld opgeëischt hadden, brachten het terug, wel een beetje verlegen: de zaken waar ze het voor noodig hadden gehad, bleken toch niet zoo heel goed, zeiden ze.
Geld, geld, veel geld, nog eens speculeeren en het lot moest hem weer gunstig worden, dacht hij. Maar 't rad van fortuin was aan het draaien. Wat boven gezeten had, zou zich weldra beneden bevinden, en de dag kwam, eenige maanden later, waarop de mannen van het gerecht de zegels legden: als geruïneerd man stond hij voor zijn kind. Het eenige wat hun restte was het moeders erfdeel en dat was maar klein, bitter klein. Z'n kind zou hem dat afstaan, als heer alleen zou hij niet zooveel noodig hebben en zij was immers bezorgd, Guillaume was zeer rijk. Hoe verheugde het hem nu, hare hand niet gegeven te hebben aan dien armen drommel.
Met langzame, trage schreden trad hij het boudoir zijner dochter binnen. Zij was er niet. Ontzettend zag hij op tegen dat onderhoud met haar. Zij was nooit een liefhebbende dochter voor hem geweest, zij zou hem met verwijten overladen. Hij herinnerde zich nu hare angstige vraag van eenigen tijd geleden. - Daar trad Irène binnen, doodsbleek, een brief met adellijk wapen in de hand.
‘Vader, ik zocht u, wat beteekent die brief?’
Hij las. De letters duizelden hem voor de oogen. Hij kon het niet gelooven en toch het stond daar duidelijk, dat, hoe pijnlijk het hem ook was, Guillaume zich gedwongen zag, Irène, na de treurige zekerheid, die hij omtrent den financieelen toestand haars vaders gekregen had en die weldra geen geheim meer zou zijn, haar jawoord terug te geven. Twee menschen, aan zulk een weelde gewend, zouden zich niet met minder tevreden kunnen stellen. Koud en vormelijk luidde de brief, geen woord van liefde kwam er in, maar dat merkte de bankier niet. Dat hij met z'n dochter om zoo te zeggen op straat stond, was het eenige, waaraan hij dacht. Het kleine vermogen, dat Irène restte, een som, waar menig huishouden van bestaan moet, telde hij voor niets. ‘De schurk,’ siste hij tusschen de tanden.
Over haar lippen kwam evenmin een woord van troost als over de zijne. Doodsbleek mompelde zij: ‘De kruik gaat zoo