Paul J.C. Gabriël.
Gabriël, de Haagsche landschapschilder, van wien onze lezers zoo menigmaal een mooie reproductie zagen, is in 't laatst van Augustus op 75jarigen leeftijd overleden. Verleden jaar reeds was hij lijdende, dezen, zijn laatsten zomer, werkte hij nog in de omstreken van zijn geliefd Haarlem, vechtend tegen de kwaal, die zijn leven bedreigde, tot hij toch nog aan een andere, korte ongesteldheid vrij onverwacht overleed. Want een werker was hij, die uit eigen kracht - natuurlijk gesteund door aangeboren gaven - was geworden de bescheiden, maar algemeen gevierde kuntenaar.
paul j c. gabriël, † 23 Aug. 1903.
't Was een vreemde tijd, toen de jonge Gabriël zijn eerste schilderstudies begon op 't atelier van den te Kleef gevestigden meester Koekkoek; naar de natuur werd weinig of niet gekeken, de kunst was ontaard in gekunsteldheid en knutselarij. Gabriël gevoelde, dat meester Koekkoek's methode hem te eng was en pakte al gauw zijn biezen om naar 't vaderland terug te keeren. Daar stond hij weer in Amsterdam, zijn geboortestad; hij begon nu op eigen gelegenheid wat te werken, en 't lukte; vooral de omstreken van Haarlem lokten hem aan met haar eenigszins romantisch-gekleurde schoonheid; verscheidene schetsen, naar de beroemde ruïne van Brederode gemaakt, getuigen van Gabriël's liefde voor deze soort van onderwerpen, maar evenzeer van zijn nauwgezette werkwijze, die geen kleinigheid onverantwoord en geen kleurschakeering onopgemerkt liet. 't Waren vroolijke dagen, als ze met hun beiden, Gabriël en Mauve, den zolder beklommen van de dorpsherberg, waar ze hun intrek hadden genomen, om 's morgens weer voor dag en dauw, beladen met hun gereedschap, het pad op te gaan. Van Haarlem trok Gabriël weer naar zijn geboortestad en van daar naar 't schoone Gelderland. Vroolijke dingen wist hij van dien tijd te vertellen en 't moet interessant geweest zijn den levendigen man te hooren schertsen over de gebeurtenissen zijner avontuurlijke jeugd. Een zijner vrienden verhaalt daarvan het volgende:
‘In Amsterdam’ - de schilder zelf is aan 't woord - ‘had ik een paar schilderijtjes gemaakt, en die gaf ik daar aan een kunstkooper; die zou die dingetjes wel voor mij aan den man brengen. Goed, maar toen hij ze een tijdlang had, toen waren de lijsten zóó leelijk geworden, zei hij, er moesten nieuwe lijsten om; best. Ik dacht, ga jij je gang maar, - als ik ze maar verkoop. Maar dat duurde een tijd, daar kwam geen eind aan.
‘Toen schreef hij mij op een goeden morgen, of ik eens kwam afrekenen: hij had ze verkocht - dat trof, want ik had juist een beetje geld noodig, ik zat op zwart zaad, wat bij mij een aangeboren eigenschap schijnt te zijn; ik naar dien vent toe om af te rekenen... nou, toen het op stuk van zaken kwam, moest ik nog vijf gulden bijpassen. Dat gaat mij van tijd tot tijd nog zoo; alleen pas ik niet meer bij.
‘'k Had ze nog goedkooper achter een boom kunnen leggen met een rijksdaalder er bij voor den eerlijken vinder.’
Na nog wat zwervens door eigen land, kwam de schilder te Brussel terecht; eigenlijk toevallig, op uitnoodiging van een kunstvriend, en daar beviel 't hem zoo best, dat hij er bleef. Maar 's zomers, dan kwam de oude lust naar 't vaderland weer boven; met pak en zak trok hij dan noordwaarts om in Brabant, Gelderland of Holland schetsen of studies te maken, die hij thuis tot schilderijen uitwerkte. In België had hij reeds veel roem verworven, voordat men zich in Holland met hem begon te bemoeien; men achtte hem, óók om zijn Fransche afkomst en manieren, een halven Belg en zijn eerste schilderijen, hier tentoongesteld, hadden weinig succes, zoodat ook aan hem weer 't spreekwoord bewaarheid werd, dat een profeet in eigen land zelden geëerd is. Later werd dit beter, en toen hij zich voorgoed te 's-Gravenhage vestigde, werd hij, zoowel om zijn talent als om zijn opgewekten en geestigen omgang, een zeer gezien gast in Haagsche schilderskringen. Men begon zijn groote en buitengemeen dichterlijke gaven naar waarde te schatten, en een tentoonstelling, waarop Gabriël ontbrak, was weldra niet compleet meer.
Toch waren het niet zijn blonde werken, die bij 't binnenkomen in een expositiezaal plotseling opvielen, men moest ze zoeken tusschen 't vele op reclame berekende marktgoed; maar wie er eenmaal vóór stond, bleef er lang naar zien in stille bewondering, zóó zuiver en zóó eenvoudig was daar de natuur weergegeven. Eenvoud, zuiverheid, argeloosheid waren de voornaamste eigenschappen van dezen beminnelijken meester; of hij een teeren, tintellichten morgenstond, een stille, bleeke schemering schilderde, steeds was het de onopgesmukte waarheid der natuur, die hij met vrome liefde weergaf. 't Waren geen monumentale onderwerpen, die hij zocht, geen boeiende en wisselende gezichten, gelijk de stadswandelaar ze buiten wil, maar de simpelste gegevens dienden hem tot een levenswaar werk. Loop eens een half uurtje buiten onze Hollandsche steden en let op 't landschap, waarvoor ge gewoonlijk geen oog hebt: ge vindt het droog, plat, prozaïsch, zonder effect: niets dan lucht, landen en slootjes; wat vee, hoogstens een molen, een hek, een rijtje oude wilgen langs een