IV.
Verlangen naar het woud.
Dagen en dagen verliepen; de dagen werden weken, maanden, jaren; en de menschen veranderden en bemerkten het niet. Alleen het woud trok telken jare na den winter een jeugdig kleed aan en scheen hetzelfde te blijven - altijd hetzelfde.
Twee jaren waren voorbijgegaan sedert Verena's vlucht - en weer brandde een meiler daarboven in het gebergte. Hans, de kolenbrander, zat er naast en beschouwde de rookwolkjes, welke uit de openingen opstegen. Hij was niet meer de krachtige, sterke man van voor twee jaren. Zijn rug was gekromd; in het voorhoofd zag men diepe groeven en grijze haren kwamen onder den breedgeranden hoed te voorschijn. - Dikwijls loosde hij een diepen zucht. Hij dacht aan het verleden en zei bij zich zelven: ‘Door mijn eigen schuld is alles zoo gekomen!
Daar klonken opeens de vroolijke tonen van een volkslied uit de hut. Het was de kolenbrandersjongen, - niet de sinjeur met de roode haren - die het middagmaal gereed maakte en daarbij het volgende liedje lustig uitschalde:
In 't donker groene woud.
Die had twee flinke knapen
Beî met een hart van goud.
Eens sprak er de oude brander:
‘Komt, jongens, heengesneld
Naar verre, vreemde streken,
Wint daar veel goed en geld!’
Zij trokken uit hun dorpje
Door 't groote groene woud.
‘God zegen' u, dag vader!
Wij brengen hoopen goud!’
Zij keerden eind'lijk weder
Naar 's vaders huis in 't woud.
Dapper kwinkeleerend, liep de knaap uit de hut op den kolenbrander toe:
‘Het maal staat klaar,’ zeide hij tot den grijsaard. ‘Ik heb honger en dorst,’ voegde hij er schertsend bij, ‘en ben haast heesch geworden van het zingen.’
‘Dan zullen we gaan, Jörg,’ zei de brander. ‘Wij moeten ons haasten, want de kolen zullen zóó uitgebrand zijn. - Maar waar hebt ge toch al die liedjes vandaan? En hoe kom je toch altijd zoo vroolijk en opgeruimd?’
‘O, ik heb altijd veel van muziek gehouden en heel wat liedjes geleerd; ik heb er een massa in een boekje bijeenverzameld. En vroolijk ben ik, omdat ik geen zorgen ken, zooals gij. Neem mij niet kwalijk, dat ik u eens zeg, wat mij op het hart ligt. Gij doet onverstandig, baas, met altijd zoo neerslachtig te zijn. Hebt gij mij niet dikwijls gezegd, dat de goede God u genadig geweest is en alles zoo schikte, dat de vlucht uwer dochter tot uw heil geschiedde?’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de kolenbrander. ‘Maar het spijt mij zoozeer, dat Verena niet komt. Soms maak ik mij angstig, dat zij heelemaal wegblijft.’
‘Kom, baas,’ sprak de knaap; ‘denk niet zoo slecht over haar. Verena zal spoedig komen, zooals zij u laatst schreef. - Onze lieve Heer ziet niet gaarne die moedeloosheid. Wees vroolijk; als gij het verlangt, zal ik nog wel een opgewekt lied méer zingen!’
De kolenbrander lachte. ‘Jörg, je bent een brave jongen,’ zei hij vriendelijk. ‘God geve, dat je altijd zoo welgemoed moogt blijven!’
Zij gingen samen naar de hut.
Wat was er in die twee jaren van Verena geworden?
Na het vertrek uit hare geboorteplaats was zij na een voorspoedige reis in de stad aan den Beneden-Rijn aangekomen en had daar een goede betrekking gevonden, dank zij de zorg van den ouden pastoor. Niemand lette er op, dat zij een arm dagloonersmeisje was, die niets gezien had dan het donkere woud en de bergen. Op éen zaak gaf men acht: op de onschuld des harten en op haar eerlijkheid en trouw.
‘Zorg voor het kind, alsof het uw eigen ware. Want het is rein, onschuldig en heeft een gouden hart,’ had de pastoor in zijn vaderlijke zorg aan zijn nicht geschreven. En deze zorgde als een moeder voor het vreemde meisje.
Maar Verena wilde haar brood niet in ledigheid eten; zij had thuis door arbeidzaamheid het brood verdiend en verlangde eveneens in haar nieuwe wereld de handen uit de mouw te steken.
Zoo kwam zij in dienst bij een hoogbejaarde vrome dame. Verena diende haar met liefde en trouw en ondervond een uitstekende behandeling. Toch had zij veel verdriet. Altijd dacht zij aan haren vader, die nu verlaten was en niemand had, die hem liefdevol behandelde. Menig vurig gebed steeg uit het hart op, als zij 's avonds voor haar bed neerknielde, of 's morgens de H. Mis bijwoonde. Dikwijls ook dacht zij aan haar dorpje en zocht in den geest die plaatsen op, waar zij gaarne vertoefde: het graf harer moeder, de hut in het gebergte, den meiler met zijn lichtblauwe rookwolkjes.
Verena toefde in den vreemde. En haar vader? De kolenbrander zonk al dieper en dieper. Toen hij begrepen had, dat zijn dochter gevlucht was, en niet te weten kon komen, waarheen zij zich begeven had, geraakte hij buiten zich zelf van woede. Vreeselijke vloeken en verwenschingen braakte hij uit over zijn dochter en den ouden pastoor, die hem hare schuilplaats niet wilde bekend maken. De roode Frans sterkte den brander in zijn haat tegen den priester en zijn eenig kind, en trachtte den ongelukkigen man in het verderf te storten. Hij trok met hem van de eene herberg naar de andere, en leende hem voortdurend geld om den immer keerenden drankdorst te lesschen.
Wie was de roodharige Frans? Hoe kwam de kolenbrander met hem in aanraking?
Velen uit die streek hadden zich deze vragen gesteld. Maar niemand wist ze te beantwoorden. Als vreemdeling was hij in het gebergte gekomen en geen mensch wist van waar. Eerst later hoorde men, dat het Zwarte Woud zijn geboortegrond was, waar zijn vader, een vermogend kolenhandelaar, nog woonde. Hij stond in zijn dorp ongunstig bekend, ja, moest zelfs een jaar in de gevangenis doorgebracht hebben. De overige bewoners van het woud verachtten den roodharigen kerel, wijl hij tot alle slechts in staat scheen. Op den kolenbrander oefende hij een onweerstaanbare macht uit. Met een gloeienden hartstocht voor diens arm kind vervuld, meende hij, dat er vroeg of laat wel een oogenblik zou komen, dat hij Verena dwingen kon zijn vrouw te worden. En hoewel hij niet wist, waar zij vertoefde, gaf hij de hoop niet op, haar tegenwoordige woonplaats te weten te komen. Ondertusschen bleef hij bij den vader van het meisje wonen - weken en maanden.
Eindelijk kwam er bericht van Verena in het woud. De pastoor zond het schrijven naar het gebergte en met sidderende hand ontvouwde de kolenbrander den brief zijner dochter.
De roode gezel was aanwezig, toen een knaap den brief bracht.
‘Lees mij den inhoud voor,’ sprak Frans, ‘wellicht groet de bruid haar bruigom.’
Een gloeiend rood van verontwaardiging trok bij deze woorden over het gelaat des kolenbranders; hij wilde antwoorden, maar... durfde niet. Een oogenblik stond hij daar besluiteloos; toen las hij luid het volgende:
‘Lieve, beste vader!
Gij moet niet boos zijn, dat ik u verlaten heb; de lieve God wilde het zoo en daarom ben ik vertrokken. Ik weet, dat gij u thans zoo eenzaam en verlaten gevoelt. Het doet mij leed; maar mijn leven mag ik toch, uit liefde tot u, niet aan een slecht mensch geven.
Ik zal stellig terugkeeren en u de oogen sluiten, als God u vóór mij tot Zich roept. Ook in de verte ben ik dikwijls bij u en denk dagelijks aan mijn lieven vader. Wees niet bekommerd om mij; het gaat best met me; die vreemde menschen behandelen mij beter dan ik zou mogen verlangen. Ik stuur u hierbij een geschenk; het is het loon voor de vier maanden dat ik in dienst ben, sedert ik u verliet. Men wilde het mij thans uitbetalen en ik zend het u, omdat ik tegenwoordig niet meer met u arbeiden en uwe liefde vergelden kan. Neem er een gulden af en laat een heilige Mis voor moeder-zaliger lezen. Ga naar de kerk en woon die H. Mis bij. Ik smeek het u, lieve vader. Ik groet u duizendmaal! God behoede u!
Uw dierbaar kind,
Verena.’