Prinsesje,
door
Daniella.
(Vervolg.)
Eens met zijn vriend, Gerard van Drommen, in de veranda der buiten-sociëteit zittende, had hij in een hoek een spinneweb ontdekt, waarin nu en dan een vlieg verward raakte. Dan liet de spin eerst het dier eenigen tijd spartelen, terwijl ze op een afstand zat te loeren, om daarna, als het net dreigde te scheuren, toe te schieten, het weerlooze dier in te wikkelen en te dooden, en vervolgens weer in haar verborgen hoekje op nieuwe prooi te gaan loeren. Om het vorige slachtoffer bekommerde zij zich onderwijl niet meer.
Lang had hij daarnaar zitten kijken, toen zijn vriend hem vroeg: ‘Zeg, heb jij nog nooit een spinneweb gezien?’
‘Nog nooit zoo aandachtig als nu. 't Is bepaald interessant! Zie je die arme vlieg daar? Ik zou in staat zijn haar er uit te halen.... kijk, haar laatste sparteling! Daar komt ze, die duivelsche spin! Ze is mooi in haar soort! Zie zoo, gevangen en vermoord! Een beeld van het maatschappelijke leven, hè?’
‘Hoezoo?’ vroeg Van Drommen, wiens aandacht door het verhaal van Verbrugge was gaande gemaakt, zonder daarbij verder te denken dan wat hij zag.
‘Doet die spin jou niet aan iemand denken?’ hernam Verbrugge.
‘Jij hebt altijd van die rare beschouwingen, neen!’ riep de ander schouderophalend uit.
‘Kijk, Gerard, die vlieg ben jij en de spin is de schoone Irène en daar vliegt weer zoo'n ongelukkig diertje in het web, jij bent al dood!’
‘Schei toch uit, flauwe vent,’ vloog Van Drommen, onaangenaam aangedaan, op, ‘als het een ander was, die zulke aardigheden verkocht, zou ik de grap niet zoo te goeder trouw opnemen! Maar ik ken je bedoelingen, je hebt nu eenmaal op je genomen mij uit het verderf, zooals je het noemt, te redden. Eens zal er echter een tijd komen, dat je Irène naar waarde zult leeren schatten. Je begrijpt haar niet, zij is een beetje coquet, nu ja, ik zou jou wel eens willen zien, als je zoo'n mooi, jong meisje waart.’
‘Dan zou ik gek genoeg zijn om jou mijn hand en hart te schenken,’ viel Verbrugge schertsend in.... ‘en ditmaal geen jacht maken op de dikste vlieg met de zwaarste portemonnaie. Neen, baasje, dat zou ik niet, maar Irène zal met jou dansen en met rijk Gieltje trouwen: 't geld wat stom is. maakt recht wat krom is!’
Gerard van Drommen trok de schouders op en keek op zijn horloge. ‘Neem jij wat zoets in, pil, je hebt een beetje last van gal!’ Kwaad maakte hij zich niet meer op zijn vriend, den dokter; de tijd zou leeren, wie zich vergiste. Toch deed het hem pijn, dat juist zijn beste vriend, de speelmakker uit zijn jeugd, met zijn hart van goud, zoo over Irène dacht. Kon hij hem maar eens vertellen, dat zijn engagement zoo goed als beklonken was, dat het zelfs nu reeds geen geheim meer zou zijn, wanneer zij hem niet gesmeekt had geduld te hebben.
Dien avond op zijn kamer komende, vond Van Drommen een briefje van den heer Van Dalum, waarin deze hem om een onderhoud voor den volgenden middag verzocht. Hij zou daartoe ten één uur bij Van Drommen op de kamer komen.
‘Vertrouwelijk’ stond boven aan den brief. Zenuwachtig, gejaagd had Gerard gelezen. Dappere Irène, ze had dus gesproken! Zij had gezegd, dat zij hem lief had. Wat zou Max groote oogen opzetten, als hij hoorde, dat alles in orde was. Papa zou er misschien wel iets op tegen hebben, maar ten slotte zou hij toch de bede van zijn eenigst kind inwilligen. Heerlijk mooie Irène! Hij kon zich den rijkdom van zulk een bezit bijna niet voorstellen. Op de handen zou hij haar dragen, dat koninklijke, dat lieve, aangebeden meisje, zijn meisje!
Mijnheer Van Dalum was een stipt man. Juist op het bepaalde uur bevond hij zich, lekkertjes in een bonten mantel gewikkeld, op de stoep van Gerards woning. Op diens verzoek was hij gaan zitten en begon nu met een ijzige koelheid, als waren het geldzaken, die hij behandelde:
‘M'n waarde mijnheer Van Drommen, als ik u zeg, dat ik een onderhoud heb gehad met mijn dochter Irène, dan zal de reden van mijne komst ten uwent u bekend zijn. Mijn dochter heeft mij met uw huwelijksaanzoek in kennis gesteld. De groote genegenheid, u toegedragen door uw chefs en kameraden, zou mij een waarborg zijn voor uw karakter en hoewel u in dezen den officiëelen weg niet gevolgd hebt, die u geleid zou hebben eerst uw verzoek tot den vader te richten, vergeef ik u dat gaarne; u bent nog jong en in dien toestand kan ik me verplaatsen. Maar er is een bezwaar, dat Irène volkomen inziet en dan ook doet besluiten voor uw huwelijksaanzoek, hoe vereerend het ook is, onherroepelijk te bedanken. Irène is gewend aan de meest verfijnde weelde en zou zich niet kunnen schikken in bescheidener omstandigheden. Daarom is het, dat ik u, hoewel noode, het door haar onvoorzichtig gegeven jawoord terugvraag.’
Gerard was opgestaan en doodsbleek geworden. Hij drukte de tanden tot bloedens toe in de onderlip. Rechtop, in z'n volle lengte voor den heer Van Dalum staande, zeide hij met een stem, waaraan hij tevergeefs trachtte vastheid te geven:
‘Eén vraag, mijnheer Van Dalum, is het Irène zelf, die dat, zooals u zegt, onvoorzichtig gegeven jawoord terugvraagt, of zijt u het? Is het Irène, dan is ons laatste woord gesproken, maar zijt u het, dan verklaar ik u, dat ik zal wachten. Ik ben niet zoo onbemiddeld als u denkt, ik kan een vrouw, zij het ook op bescheiden wijze, toch een confortabel tehuis aanbieden en ik denk, dat Irène evenals ik dit zal verkiezen boven weelde zonder liefde. U, die zinspeelt op uwe jeugd-herinneringen, zoudt u zoo gehandeld hebben, zooals u wenscht, dat zij doen zal?’
‘Uit naam mijner dochter vraag ik u haar te ontslaan van hare belofte. Het antwoord op uw eerste vraag ontheft mij alzoo van de pijnlijke noodzakelijkheid het gesprek verder door te zetten,’ antwoordde de bankier op ijskouden toon.
‘Wil dan aan mejuffrouw uwe dochter, mededeelen, dat ik haar verlangen respecteer,’ besloot Gerard op een toon, die de hevigste innerlijke gemoedsbeweging verried.
Een wederzijdsche buiging, - de hem toegestoken hand overzag Gerard, - en de heer Van Dalum, den gouden knop van zijn wandelstok iets steviger vasthoudende, stapte wederom terug naar z'n woning.
In haar boudoir gezeten, zag Irène haar vader terugkomen. Eene allesbehalve vriendelijke uitdrukking was op haar gelaat te lezen en de zwarte poes, die kopjes gevende langs het fijn verlakte schoentje streek, moest gewaarworden, dat de vrouw niet in haar humeur was en dat dat mooie voetje zeer onzacht kon trappen. Want ze sprong met den staart recht in de lucht, een langgerekt miauw uitende, boven op Irène's bureautje en in haar schrik, ze brak anders nooit iets, stootte ze een fijn biscuit-beeldje af, dat in scherven op het tapijt viel. Irène lette er niet op. De fijn batisten zakdoek, die ze in haar handen hield, was tot een miniatuur sneeuwballetje verfrommeld. Plotseling sprong ze op en keek in den spiegel: Goddank! geen spoor van tranen; dom, dat ze zoo huilen kon, daar wordt je zoo leelijk van. En papa had gelijk gehad: van de liefde kon men niet leven en armoede lijden, brrr, dank je, dat nooit. Wie haar dien middag op de pantoffelparade tegengekomen was, frisch als altijd, met den grooten hoed schuin, als uitdagend op het golvende haar, zou niet gedacht hebben, dat datzelfde meisje een paar uren te voren afstand gedaan had van het eenige wezen, dat zij op haar manier in staat was geweest lief te hebben. Want haar vader had zij niet lief; hij bemoeide zich ook nooit met haar. Waar had hij eigenlijk z'n dochter voor dan om de honneurs v an zijn salons waar te nemen en om ten slotte door de een of andere schitterende partij zijn positie nog te verbeteren.
Zijn positie verbeteren! Alsof dat kon! Was hij niet schatrijk en was zij niet zijn eenig kind? Toch was zij eens in doodelijken angst geweest om dat geld. In Amsterdam logeerende, had ze in de tram twee heeren, die van de beurs kwamen, hooren zeggen: ‘Die Utrechtsche geldwolf, die Van Dalum, heeft ook altijd geluk met speculeeren’, waarop de ander wijsgeerig antwoordde: ‘De kruik gaat zoolang te water tot ze zinkt.’ Een koude rilling had haar toen overvallen: speculeerde haar vader, kon hij ooit verliezen? Dat zou vreeselijk zijn.
Een oogenblik later was eene bejaarde dame ingestapt, die haar niet dadelijk herkende.
‘Mevrouw, u herkent mij misschien niet meer, ik ben Irène van Dalum uit Utrecht, de logée van mevrouw Simons,’ begon zij het gesprek, met opzet zoo luid sprekende, dat de twee tegenover haar zittende heeren haar moesten verstaan. Brutaal had zij hen daarbij aangekeken, alsof ze zeggen wilde: ‘Zeg nog eens wat, als je durft!’ En ze had zich verkneukeld in hun beteuterde gezichten. Toen zij het later haar vader verteld had, had deze slechts gezegd: ‘'t Is jaloezie, kind, niets dan jaloezie! We loopen op sterke beenen en dat steekt den lui de oogen uit!’ Op sterke beenen, Goddank! Ze zou niet buiten die weelde kunnen.
Gerard, altijd nog in de meening, dat Irène alleen gehandeld had op vaderlijk gezag, had gezwegen, zelfs tegenover zijn besten vriend. Hij begreep, welk een storm er tegen het meisje zou losbreken, als hij alles vertelde, en ze was hem nog te lief daarvoor. Hij zou het niet hebben kunnen hooren.
Kort na zijn gesprek met den heer Van Dalum was Gerard eenige dagen naar zijn ouders in Breda gegaan. Hun had hij het voorgevallene medegedeeld. Nooit waren zij bijzonder met z'n keuze ingenomen geweest. De schitterende Irène leek, naar hetgeen hun ter oore was gekomen, geen vrouw voor hun jongen. Maar iets, dat bepaald in haar nadeel sprak, wisten ze niet en ze zouden zich, hoewel noode, er in geschikt hebben haar tot schoondochter te krijgen.
Toen Gerard terugkwam in z'n garnizoen, was Irène naar Den Haag vertrokken. Om alle praatjes te vermijden ging hij druk uit, hoeveel moeite hem dat ook kostte. Men vermoedde dan ook niets. Dat ze met hem gecoquetteerd had, ja, dat had iedereen gemerkt, maar dat deed ze met zoovelen! Toch was er één, die nooit iets gevraagd had, maar die begreep, dat het uit was tusschen Gerard en Irène. Verbrugge kwam dan ook meer dan ooit bij hem. Er werd echter nooit over haar gesproken.
Op een avond, dat de twee vrienden weer op Van Drommen's kamer zaten, haalde Verbrugge een paar brieven en kaartjes uit z'n zak. De post had ze hem juist overhandigd, toen hij uitging. Gerard lette niet op hem, tot Verbrugge opeens met z'n vuist op de tafel sloeg, dat de theekoppen er van rinkelden.
‘Wat mankeert jou?’ vroeg Gerard ontsteld.