De dochter van den kolenbrander.
II.
Leven en lijden in het woud.
Zij heeft volhard. - Een jaar is sedert het sterven harer moeder voorbijgegaan en de belofte drukte gedurende dien tijd somwijlen zwaar op de schouders van het trouwe kind. Langen tijd duurde het, voor de smart van haar vader redelijker werd; en helaas, ook toen werd de toestand niet veel beter.
In plaats van een vertwijfelenden, had het kind een onverschilligen, hart- en moedloozen vader te verzorgen. De kolenbrander oefende nog wel zijn bedrijf uit, maar de echte zin en ijver van vroeger was verdwenen. Soms zat hij dagen lang daar beneden in het dorp bij de bierkan en liet de zorg voor den meilerGa naar voetnoot1) over aan een knecht en zijn kind. 't Was of de man terug wilde naar de ruwe zeden van de primitieve bewoners der oerwouden; het was alsof zijn hart nooit liefde gekend had. Verena bleef altijd dezelfde: een en al liefde, een en al opoffering. De vader zag het en lette er niet op. Aanvankelijk, ja, gelukte het de dochter, hem somwijlen terug te houden, als zij hem aan zijn brave vrouw herinnerde; maar spoedig maakte dit geen indruk meer op hem.
De jaarstond van moeders dood was aangebroken; de sneeuw smolt op de bergen, de boomen kregen knoppen en jonge, teere blaadjes. Houthakkers en kolenbranders hadden wederom den weg naar het woud ingeslagen. Overal heerschte nieuw leven.
Daar boven, waar het gebergte een breeden, effen rug vormt, welke bijna geheel met beuken begroeid is, smeulde een meiler. Menigen boom had men omvergehouwen, zoodat er een vrij groote open plek ontstaan was. Als men vandaar den blik in het rond sloeg, kon men een hut bemerken, half onder boomgewas verscholen, van hout gebouwd en gedekt met dennenstammen en heideplaggen. Rechts daarvan hing aan den stam eener reusachtige beuk een kruisbeeld en daaronder een beeldje van de Moeder van Smarten, beiden door een planken dak tegen den regen beschut.
Op dit oogenblik was niemand bij den meiler werkzaam. De middagzon wierp hare stralen op die plek, zoodat men van zeer ver de rookwolkjes kon zien opstijgen. Daar trad een meisje uit de hut. Het was Verena. Zij liep naar den kant van den bergrug en liet hare oogen over het landschap weiden. Groen en rustig lagen de wouden beneden haar - ontzaglijker dan de zee golfde het land van bergen en heuvels, waartusschen somwijlen dorpen hunne daken en torens omhoog staken; een blauwe nevel hing in de verte, als een sluier aan den horizon en verhulde wat verder lag voor het oog.
De natuur is zoo frisch en heeft zoo'n jeugdig aanzien op die plekken, waar slechts zelden iemand ronddwaalt en die ver verwijderd zijn van alle verkeer. Deze plaatsen wekken vooral in een rein hart zulke zeldzame gevoelens, vroolijken het gemoed op en verzachten de smart.
lord salisbury, † 22 Aug. 1903.
Verena's hart was rein en daarom ondervond zij den weldadigen invloed der haar omringende natuur.
Eenige oogenblikken stond het meisje stil en vestigde hare oogen op de prachtige omgeving. Toen echter snelde zij ijlings en met angstige zorg langs het pad, dat naar de hoogte voerde. Zij scheen iemand te verwachten. Met klimmenden angst keek zij naar den meiler. De wolkjes waren nog lichter en doorzichtiger geworden; in de felle zon waren ze nauwelijks waarneembaar.
Wat mocht op dit oogenblik het hart van 't meisje zoo bezorgd maken? Wat wierp op haar frisch gelaat dat donkere floers van angst en kommer?
Reeds acht dagen had de vader haar verlaten; waarheen hij gegaan was, wist zij niet. En toch moest hij zoo noodig hier zijn, om haar te helpen, want de kolen waren stellig uitgebrand, zooals de lichte wolkjes aanwezen, en niemand stond haar ter zijde om den meiler te dekken. De eenige knecht was door den kolenbrander weggejaagd. Zoo stond Verena verlaten en radeloos bij den meiler.
Haar angst werd nog vermeerderd door de vrees, dat haar vader een ongeluk mocht overkomen zijn. Dikwijls had hij in zijne dronkenschap twist gezocht en was menigmaal gewond in het woud teruggekeerd.
Zij verliet den meiler en begaf zich naar de beuk, waar zij voor het kruisbeeld neerknielde en bad.
Daar klonken plotseling mannenstemmen en daaronder de stem van haar vader duidelijk herkenbaar. Verheugd sprong Verena op en ijlde den kolenbrander tegemoet.
‘'t Is heel goed, mijn kind, dat gij bidt,’ sprak de vader met een vriendelijkheid, die haar oorzaak in den wijn vond. ‘Gij doet het voor ons,’ vervolgde hij lachend, ‘dan behoeven wij het niet meer te doen!’
Het meisje kreeg een kleur, omdat haar vader zóó sprak in tegenwoordigheid van een ander. Zij wendde haar gelaat af; een traan blonk in haar oog. De kolenbrander bemerkte het.
‘Dwaas ding,’ sprak hij toornig, ‘altijd dat gegrim - mag men dan geen enkel woord meer zeggen? Schaam u voor den flinken gezel, dien ik meegebracht heb voor u. Dat is een ander man dan die lompe vlegel, die vroeger met ons arbeidde. Hij heeft geld in den zak en wordt deelgenoot in de zaak, en dan, als gij....’
Hij brak zijne rede af; want hij zag, dat een nog donkerder rood de wangen van het meisje kleurde. Verena trachtte aan dit gesprek een einde te maken, door op een ander onderwerp de aandacht te vestigen.
‘Vader,’ zeide zij, ‘het was hoog tijd dat ge kwaamt! Kijk eens naar den meiler.’
‘Ja, ja, ik zie het. Ge tobt over den meiler,’ antwoordde hij; ‘troost u, wij zullen dadelijk het vuur verstikken. Maar breng ons eerst iets, om den inwendigen mensch te sterken. Wij hebben honger en dorst!’
Het meisje haastte zich, aan het verzoek van den kolenbrander gevolg te geven. Nogmaals nam de vader het woord:
‘Maar zeg, maak je compliment eens voor den nieuwen gezel; kom, geef hem de hand!’
De dochter gaf geen acht op dit verzoek; zij was bereids achter den meiler verdwenen. De kolenbrander bromde enkele woorden en zeide dan tot zijn begeleider:
‘Heb maar een poosje geduld met haar; de schuchterheid zal mettertijd wel verdwijnen.’
De aangesprokene was een flinke jongeman van zes-en-twintig jaren. Hij was veel netter gekleed dan dit bij de lieden dier streek gewoonlijk het geval was. In zijn gebruind gelaat lag echter een afstootende trek van grove zinnelijkheid en ruwheid, waarbij goed paste het stekelige, roode haar, dat onverzorgd over zijn voorhoofd hing. Toen de kolenbrander met zijn dochter sprak, had de vreemde zoo'n beestigbrutalen blik op het meisje geworpen, dat Verena er verlegen en schaamrood van werd.
Het meisje had middelerwijl in de hut een maal bereid en de beide mannen uitgenoodigd binnen te komen. Toen verwijderde zij zich en ging in het woud onder een boom zitten, het gelaat met de handen bedekt. Treurige gedachten stegen in hare ziel op. Zij had de woorden haars vaders duidelijk begrepen, niettegenstaande hij niet alles gezegd had, wat hij wilde. Zij gevoelde, wat haar te wachten stond. Zij bad om troost en bijstand, opdat zij kracht zou vinden haar vader in zijn verlangen te kunnen weerstaan. Den vreemdeling kende zij niet; maar zij gevoelde een afkeer voor hem, wijl zij zijn gemeen karakter doorzag. Die ééne blik zeide haar alles.
De beide mannen verlieten weer de hut. Zij begaven zich naar den meiler en onderzochten hem. Het hout was uitgebrand. Zij begonnen den arbeid, haalden ladders en verstopten luiken en luchtgaten. Verena kwam ook en hielp naar vermogen. En al duidelijker bleek het, dat zij zich in den vreemdeling niet vergist had. Menig dubbelzinnig woord ontviel den jongen man en de kolenbrander viel er hem niet hard over. Toen liep het meisje weg, diep het woud in en weende. Het was zoo stil en eenzaam om haar heen, maar nog veel stiller en eenzamer was het in haar hart. Het smartte haar diep geen moeder meer