Prinsesje,
door
Daniella.
Hij zat op z'n achterpooten, de kleine fox-terrier wel te verstaan, en keek z'n baas, die bezig was hem kunstjes te leeren, aandachtig aan, toen het binnenkomen der huisjuffrouw, die een brief bracht, een einde maakte aan het hooger onderwijs van den kleinen viervoeter.
‘Hier Fok, bij den baas en meelezen!’ en alsof de hond z'n meester begreep, stak hij, na vroolijk op de canapé gesprongen te zijn, z'n kop door zijns meesters arm en begon nieuwsgierig te snuffelen aan het met groote letters dicht-beschreven papier.
Gerard van Drommen lette daar echter niet op. Met belangstelling, op zijn gelaat duidelijk waarneembaar, las hij den met krachtige, duidelijke hand geschreven brief en toen hij hem uitgelezen had, peinsde hij na. ‘Dus eindelijk terug uit Rome, m'n zoogenaamde oom. Die beste generaal Wesselhof! Ik verlang er naar hem terug te zien. En ‘Prinsesje’, wat klinkt dat komiek! Een prinsesje! Onwillekeurig stel je je iets heel moois voor en dat was ze niet. Wel was het een zeldzaam lief, aantrekkelijk kindje, 'n sprookjeskind, maar dan meer iets als het leelijke jonge eendje, dat volgens het sprookje tot een mooie, jonge zwaan opgroeit. Maar, neen, dat is toch niet mogelijk! Hoe herinner ik het mij nog, toen zij met hare jonge, bekoorlijke moeder, toen reeds weduwe, bij ons logeerde. Bettie was toen negen, ik twintig jaar en nog in de ongestoorde illusiën van pas aangesteld luitenant der artillerie. Met bijna jongensachtige vereering dweepte ik met de moeder, en daar het een mijner grootste genoegens was met kleine kinderen om te gaan, was ik de groote vriend van het kleine, guitige, uitbundig vroolijke meisje. Wij speelden en stoeiden samen alsof ik niet ouder was dan zij. Wolf en Roodkapje was een der geliefkoosde spelletjes en ik kon den wolf zoo natuurlijk nabrullen, dat de peuter er akelig van werd-maar dan, op het juiste oogenblik gooide ik mijn vermomming weg en de vreugde van haar goeden vriend en niet een heuschen wolf tegenover zich te hebben was er des te grooter om. Als we dan beiden moe gestoeid en gespeeld waren, gingen we zitten in den grooten, ouderwetschen leunstoel bij den haard, zij op mijn schoot. Dan verdween langzamerhand de luidruchtigheid en het was alsof dat kindergezichtje, dat zooeven nog gloeide en straalde van kindervreugde, nu ernstig ging staan. Er kwam iets nadenkends in hare oogen, een schemering als uit een ander gedachtenwereldje dan dat harer jaren. Zij kon dan verhalen doen vol onschuldige, kinderlijke
fantaisie en van zulk een eigenaardige bekoring, dat ik zelf ernstig werd en vol aandacht zat te luisteren.
Mooie, blonde feeën tooverde zij mij met haar zachte kinderstemmetje voor oogen, prachtige kasteelen onder de blauwe golven der zee en reusachtige goudvisschen, die daar als schatbewaarders dienst deden en elkeen met hunne scherpe vinnen staken, die de bekoorlijke schoone wilde naderen - en dat alles vertelde zij zoo natuurlijk en eenvoudig, dat ik mij langzamerhand, als ik in die groote, blauwe kinderoogen staarde, in het land der droomen ging verplaatsen. Nu en dan, als het verhaal een oogenblik stokte, vervolgde ik onbewust hardop. Dat werd dan een enkele maal genadig goedgekeurd, maar meestal wees zij het beslist van de hand met een:
‘Nee, dat gaat niet, zoo doen ze niet in de feeënwereld.’
Dan schudde ze zoo overtuigd met het hoofdje van neen, dat het kleine, dunne vlechtje, met het omhooggebogen puntje, heen en weer vloog. Onmogelijkheden bestonden niet in die tooverwereld, alles kón daar. Mij dacht ze ook altijd een rol toe, zoo heel vaak die van betooverden prins, die met de schoone fee trouwde. Eens ben ik echter maar een nijdige goudvisch geweest, omdat ik me ongunstig uitgelaten had over hare lievelingspop, die m'n nieuwe uniform - ik droeg haar nog pas - vol zemelen morste, terwijl ik nog wel met liefde haar pruik opnieuw vastplakte.
Ze was eigenlijk een potsierlijk klein ding. Alleen de oogen waren overheerlijk mooi. Hoe kwamen toch zulke schitterende, blauwe sterren terecht in zulk een nietig, bleek kopje? En wat hadden die oogen eene schier hemelsche uitdrukking van geluk, als ze over haar mooie, jonge moeder sprak! ‘Mijn mama,’ in die twee woorden lag een rijkdom van bezit zóó groot, een schat zoo onuitsprekelijk, dat alléén het zeggen dier beide woorden reeds verried hoe groot de liefde was, die zij haar afgod toedroeg. Zij was dan bijna mooi, het leelijke, jonge eendje! - Maar, ach Heer! wat had ze haar spoedig moeten verliezen, dat aangebeden moedertje! Arm klein ding, welk een zonderlingen levensloop heb je gehad!’
Toen mevrouw Berning, Prinsesje's moeder, stierf, - heel plotseling, aan eene hartverlamming -, was oom Wesselhof, de gepensionneerde generaal, de naaste bloedverwant van Bettie. Wel had zij nog verre neven en nichten, maar niemand bood zich aan het weesje tot zich te nemen. Bettie's moeder was de lieveling van haar oom geweest en hij had niets vuriger verlangd, dan de jonge weduwe met haar kindje een thuis aan te bieden in zijne oud-jonggezellenwoning. Het eenige, wat zijne nicht daarvan weerhouden had, was het afscheid van het plaatsje, waar zij zulk een gelukkig huwelijksleven gekend had, waar haar kind geboren en haar man begraven was. Oom had gezegd: ‘Neem geen overijld besluit, kind, mijn huis staat altoos voor je open; ik begrijp wat het je kosten moet, afscheid van al die mooie herinneringen te nemen, kom dus, als je zelf voelt, dat het gaan zal. Mijne oude, ongezellige woning zal door jou leven en bezieling krijgen;’ - en zij was ten slotte gekomen, niet denkende, dat het slechts zoo kort zou zijn. Nauwelijks waren drie dagen verloopen, toen zij, door eene hartverlamming getroffen, Lindenhof weer verliet.... voor goed.
Zoo bleef de oude generaal alleen over met het diepbedroefde, negenjarige kind. Van dat troostelooze kleine wezentje, welks eenige steun hij nu voortaan zou zijn, zou hij de leiding op zich moeten nemen. Met de volle zwaarte van de te aanvaarden taak in duidelijke klaarheid voor oogen, aarzelde hij echter niet. Hij had der stervende nog kunnen beloven: ‘De kleine zal mijn kind zijn, ik zal haar liefhebben en met Gods hulp, - bid hierboven, dat die hulp mij geworde -, eene goede vrouw van haar maken.’ Toen hadden die lieve, stervende moederoogen hem aangekeken met een blik, dien hij nimmer vergeten zou....
Doch hoe zou het hem afgaan? Goed zou hij voor de kleine zijn, daar was hij van overtuigd, maar zou hij in staat blijken een zoo fijn aangelegd kinderhartje altijd te begrijpen? Zou hij de vreeselijke smart, waaronder het kind leed, kunnen stillen op den duur? En dan zijne huishouding!
Jan, z'n vroegere oppasser, nu huisknecht en koetsier, was een groote vriend van Prinsesje, zooals hij haar ook noemde, maar Mie, zijne oude, brommige Mie, eerlijk en braaf als goud, maar hard en hoekig als ruwe diamant, hoe zou zij zich tegenover dat jonge, teere wezentje houden? Mie had hem nu reeds veertien jaren trouw en eerlijk gediend, maar een vriendelijk gezicht had ze nog nooit getoond. Hij was er met z'n vriend, den pastoor,