die bekeering en ijver voor den godsdienst niet bepaald uit bovennatuurlijke beweeggronden voort. Hij beheerschte zich, om zijne vrouw niet te bedroeven; want zij was het heiligste, wat hij op aarde bezat.
Elsa gevoelde dit en het deed haar pijn. Dikwijls sprak zij hierover tot haren man; maar hij luisterde niet naar deze woorden. Nog enkele weken voor haren dood had zij tot hem gezegd: ‘Vereenig u toch meer met God; Hij kan mij wegnemen en dan staat gij zoo alleen en verlaten; en wie weet, wat dan gebeurt!’
Toen antwoordde hij: ‘Dat kan, dat mag God niet doen; het zou wreed van Hem zijn, wijl ik u zoo bemin!’
‘En God doet het toch, dikwijls zelfs zeer plotseling.’
Vele dagen lag Elsa op het ziekbed uitgestrekt. Zij voelde den dood komen en zag, hoe vertwijfeld haar man was. Toen riep zij Verena aan haar bed, haar eenigst kind - want twee knapen waren reeds lang gestorven - en zeide op snikkenden toon tot haar:
‘Verena! Luister naar mijn laatste woord. Wilt gij een bede uwer stervende moeder vervullen?’
In plaats van een antwoord kuste het meisje weenend de zieke vrouw.
Dan vervolgde Elsa:
‘Vader ziet, dat ik sterven moet; hij wilde het vroeger niet gelooven. Maar Gods wil geschiedt en moet geschieden, Zijn Naam zij geprezen! - Maar ach, ik vrees voor uwen vader. Wilt gij bij hem blijven en hem liefdevol ter zijde staan, zooals ik gedaan heb? Gij zult veel moeten verduren. Wilt gij dien zwaren last op u nemen? Spreek, Verena, mijn eenigst, dierbaar kind!’
En Verena aanvaardde de erfenis harer moeder. Zij was nog een kind, maar op dit oogenblik werd zij eene zorgzame vrouw en hier aan het sterfbed ontmoetten elkander dood en leven, en uit den dood bloeide een nieuw, zegenbrengend leven op.
Elsa stierf en de smart des vaders kende geene grenzen, toen zij daar als kille doode lag. Hij was de vertwijfeling nabij en morde tegen God. Maar wat hielp het hem? De teerbeminde vrouw bleef dood en de hoop, het eenige, wat een lijdend harte brood verschaft, bezat hij niet. Zoo morrend en lijdend, zat hij ook thans na afloop van de begrafenis in het vertrek, waar eertijds de brave echtgenoote zoo zegenrijk gewerkt had. Hij sloeg er geen acht op, dat zijn brave dochter de plaats van moeder-zaliger innam.
Verena had intusschen het vertrek opgeruimd. Nu liep zij op haar vader toe, sloeg haar armen om zijn hals en weende, dat de tranen op de eeltige hand van den kolenbrander vloeiden. Hij liet haar rustig begaan en zeide niets.
Eindelijk bedwong het kind hare smart.
‘Vader,’ sprak zij, ‘zie toch niet zoo boos. Moeder is gelukkig van hare smarten bevrijd!’
‘En wij zijn ongelukkig en verlaten, zeer ongelukkig,’ antwoordde hij met de uitdrukking eener overweldigende smart.
Het doorsneed iemands hart, den sterken man zoo gebroken te zien. Het meisje voelde dit heel diep en zweeg. Eerst na een wijle ging zij voort:
‘Neen, vader! Niet ongelukkig! Niet verlaten! Moeder is in den hemel en ziet daar troostend en zegenend op ons neder. - Vader, lieve vader! Wij zullen haar immers eenmaal wederzien. God heeft alles ten beste geschikt!’
Nauwelijks had Verena deze laatste woorden gesproken of het gelaat des kolenbranders kreeg een woeste uitdrukking van wilde smart en in bittere vertwijfeling braakte hij deze lasterlijke woorden uit: ‘Ik heb met geen God te maken!’
Hij zweeg verder, maar zag met fonkelende oogen het kind aan, dat sidderend voor hem stond. Daarna verviel hij weer in den vorigen droomerigen, wanhopigen toestand.
Daar buiten werd aan de deur geklopt. Een vriendelijke buurman kwam even aangeloopen om vader en dochter een woord van troost te spreken.
‘Ik heb geen troost noodig,’ had de vader gezegd en Verena was weder in de kamer teruggekeerd, na eenige vriendelijke woorden met den man gewisseld te hebben.
De zon was bereids achter de bergen verdwenen; nog was de lucht bloedrood gekleurd en wierp een weerschijn op de sneeuw, dat de ijskorrels als louter edelsteenen schitterden. Men verwachtte een fel-kouden nacht.
Verena bracht brood, kaas en ‘koffie,’ welke in die streek grootendeels uit eikels bereid werd. Maar de vader wilde niet eten. 't Meisje bracht alles weer zwijgend weg; hare smart, groot bij het sterven der teerbeminde moeder, werd van uur tot uur heviger.
Toen zij weder in de kamer kwam, knielde zij voor het kruisbeeld neder, dat bij de doodskist gestaan had en bad luide den rozenkrans voor de afgestorvene moeder. Hierop volgde het avondgebed.
‘Goeden nacht, vader,’ sprak zij, na het gebed, sloot de huisdeur en zocht hare kamer op.
Zij had de erfenis harer moeder aanvaard en voelde het drukkende van dien last.
Op hare kamer knielde zij nog eenmaal voor het beeld der Moeder Gods en bad vurig voor haar vader, opdat God zijne smart mocht verzachten en hem de woorden, dien avond gesproken, niet zou toerekenen.
‘Heilige Maria,’ bad zij nog, ‘gij, Troosteres der bedroefden, maak, dat ik volharde in het lijden, zooals gij volhard hebt onder het kruis, toen uw lieve Zoon voor 's menschen heil geslachtofferd werd. Bid voor mij om de genade: de belofte, mijne moeder gedaan, te blijven vervullen.’
(Wordt vervolgd.)