Van Sint Valerius en Sinte Caecilia.
Ao. Di. 230.
(Slot.)
Eéne bede wijkt niet uit Valerius' biddend hart. Zijn beminde broeder Tiburtius, de gezel zijner zonnige, blijde jeugd, de vertrouweling zijner knellende zorgen voor Caecilia, die zich thans in niet te droomen geluk en niet in het minst te vermoeden vreugde hebben opgelost, - Tiburtius is nog een heiden. Toch bezit hij de heerlijkste gaven naar geest en hart. Hoe goed, hoe edelmoedig is hij. Hoe is hij tot ieder offer bereid. O, mocht ook hem de genade des geloofs ten deel vallen. Welk een voortreffelijke Christen zou hij wezen. Vol vuur voert Valerius dit alles ten gunste van zijnen jeugdigen broeder aan, en legt den schoonen engel met dat innig vertrouwen, dat men in eenen ouderen broeder stelt, bloot, wat hem zoozeer ter harte gaat. Weinige uren geleden zou de gedachte, met een hemelgeest van zoo ongekende schoonheid te zullen gaan spreken, hem hebben doen huiveren, en thans onderhoudt hij zich met hem in het vertrouwelijkst verkeer, wordt niet moede de voorspraak van den hemeling in te roepen voor het behoud, voor de redding zijns broeders. En wat vermag niet het gebed van een martelaar?
Terwijl de jongeling tot den engel bad en Caecilia zijne gebeden met hart en mond ondersteunde, overviel Tiburtius, die ver af in zijn paleis vertoefde, plotseling eene jagende onrust, zooals zij alleen kennen, voor wie het licht der genade begint door te schemeren. Daarbij kwam Valerius' tocht naar de Catacomben en de verandering, die in hem was geschied. Het scheen Tiburtius of zijn broeder geheel en al wijsgeer was geworden. Valerius was thans ernstiger, meer in gedachten verzonken, vriendelijker, waakzamer, voorzichtiger in zijn spreken, in één woord - minder heiden dan vroeger. Dit alles maakte op Tiburtius zoo geweldigen indruk en bracht zulk een ommekeer in zijne begrippen te weeg, dat hij, zonder het te vermoeden, den weg ter bekeering al reeds had betreden. Op eens, als roept hem eene bekende stem, overvalt hem onstuimig, onbestemd verlangen naar zijnen broeder. Valerius is ongetwijfeld thans reeds lang uit de Catacomben teruggekeerd. Welk een tijding kon hij vandaar ook voor hem hebben medegebracht? Welke oplossing dier groote vraag, die brandt in Tiburtius' borst? Hoe gloeit zijn hoofd, hoe klopt en bonst zijn hart! O, had hij zekerheid! Misschien is Valerius bij Caecilia, daarheen dan terstond de schreden gericht.
Met haastigen tred ijlt hij voort door Rome's straten, het forum over, onder den triomfboog door. Hij bemerkt geen druk gewoel van menschen, geen lachende of groetende vrienden en bekenden, rusteloos en met jagend hart vervolgt hij zijn weg.
***
‘Verhaal mij nu, hoe alles zich heeft toegedragen en verzwijg mij, bid ik u, niets!’ zeide Caecilia tot haren ouden dienaar Crispus. ‘Hoe verwierven de zalige martelaren hunne hemelkronen? - O, geliefden!’ voegde zij na eenige oogenblikken er aan toe, de blikken ten hemel richtend, als aanschouwde zij Valerius en Tiburtius met hunne onverwelkbare kronen getooid. ‘O, geliefden! waarom liet gij mij hier achter?’
‘Ach, edele meesteresse,’ antwoordde Crispus, ‘het was een glorievol oogenblik, maar bij de gedachte er aan kunnen mijne oude oogen de tranen niet bedwingen. Hoe edel, hoe grootmoedig waren zij! En welk een lang, gelukkig leven wachtte hen nog!’
‘Wij kunnen ons leven, goede Crispus, niet beter besteden, dan door het aan onzen Fleer en God weder terug te schenken, van Wien wij het ontvingen,’ zeide Caecilia.
Ook hare oogen hadden zich met tranen gevuld; maar het waren vreugdetranen en in dien naar den hemel starenden blik lag troost en zalige hoop. Had de engel ook haar niet een bloemenkrans toegereikt? Dat had toch ongetwijfeld een gelukkige beduidenis. Zij mocht dus hopen, als Valerius ook de martelkroon te zullen verwerven.
‘Waar moet dat heen,’ zeide de oude Crispus mistroostig, ‘nu de praefect Almachius zelfs aan het edele geslacht der Valerii de hand durft slaan?’
‘Hij zendt ze slechts naar een beter oord,’ onderbrak hem Caecilia, ‘naar het hemelsche Jerusalem, naar ons aller vaderland. Maar verhaal mij nu van hunnen marteldood!’
‘Gij kent dien trouweloozen Zopyrus,’ begon de oude, ‘ik bedoel dien, welken onze heilige vader Urbanus naar de boetenden verwees, omdat hij zich door allerlei uitvluchten had weten te redden, toen hij was aangeklaagd, Christen te zijn. Die Zopyrus was het, die de beide broeders bij den praefect aanklaagde, dat zij de op het forum verspreid liggende beenderen der martelaren hadden bijeenverzameld en in de Catacomben begraven.’
‘Was dat hunne misdaad?’ vroeg Caecilia met stralend gelaat. ‘God zij geloofd! Dan is ook voor mij het uur des heils niet meer verre; want ook ik heb mij aan die misdaad schuldig gemaakt. Gij weet, Crispus, dat ik hen met den goeden, ouden Timotheus, die ook reeds tot de zaligen behoort, in dit werk van naastenliefde heb bijgestaan. O, mocht het ook mij spoedig vergund zijn, zooals zij te lijden!’
De gedachte aan haren naderenden marteldood vervulde haar met zooveel vreugde, dat zij in verrukking als reeds op weg scheen naar de hemelsche eeuwigheid. Door heilige huivering aangegrepen, stond de oude Crispus voor haar, als aanschouwde hij een engel. Langzaam zette hij zijn verhaal voort.
‘Toen de soldaten hen voor Almachius sleepten, hoorde ik, dat de edele Valerius, zich tot zijnen broeder wendend, uw naam uitsprak.’
‘Mijn naam?’ vroeg Caecilia bezorgd. ‘Liever hoorde ik u zeggen, dat hij Tiburtius bemoedigde voor den Heer te lijden en te sterven.’
‘Vrees niets, edele meesteresse; dat was het juist, wat hij zeide, toen ik met moeite door de menigte toeschouwers tot hen doordrong. ‘Laat ons, mijn broeder,’ zoo hoorde ik hem zeggen, 'het woord indachtig zijn, dat Caecilia, mijn verloofde, bij het afscheid tot ons sprak: ‘Onze tegenwoordige verdrukking, die kortstondig en licht is, bewerkt eene uitnemende, eeuwige heerlijkheid in ons.’
‘Wel hebt gij dit goed in uw geheugen geprent, edele Valerius!’ riep Caecilia uit, terwijl hare betraande oogen schitterden. - ‘En Tiburtius?’
‘Dat willen wij doen,’ gaf Tiburtius lachend ten antwoord, ‘en ook dat andere woord gedenken, dat zij sprak: ‘Die in tranen zaaien, zullen in vreugde oogsten!’
Toen Caecilia dit hoorde, weende zij luid en prees God.
Crispus ging voort te verhalen, hoe de praefect Almachius bij het vernemen, dat zij Christenen en reeds gedoopt waren, in woede was ontstoken; hoe hij, daar zij voor het verzamelde volk verklaard hadden voor het geloof in hunnen gekruisigden Verlosser te willen leven en sterven, daarna bevel had gegeven, hen, zonder op hun hooge geboorte en voorrechten als Romeinsche burgers acht te slaan, allerwreedelijkst te geeselen. ‘Met heldhaftige standvastigheid,’ ging de oude verder, ‘verdroegen zij deze pijnen. Ja, terwijl de beulen met de geeselroeden de lichamen der martelaren vaneenscheurden, verhieven zij luide hunne stemmen om God te prijzen en te danken, dat Hij hen waardig geacht had voor Hem te lijden. Toen de geeseling geschied was, sleepte men hen voor het beeld van Jupiter. Hier werden zij door de heidenen, de smadelijkste woorden tegen hen uitende, tierend en schreeuwend omringd; de Christenen echter, die aanwezig waren, baden in stilte voor hen. In plaats van voor het afgodsbeeld te offeren, zooals de praefect verlangde, keerden de martelaren zich met afschuw af, en begonnen voor het verzamelde volk met zoo grooten ijver het Christelijk geloof te prediken, dat Maximus, de hoofdman, die hen ter strafplaats moest geleiden, met vele anderen zich bekeerde. Hierover ten hoogste ver-