Alles eindigt met een huwelijk.
Sedert het oogenblik, waarop mejuffrouw Rémont hem veroorloofd had ‘een dag te bepalen’, was Roger Marçay dikwijls teruggekomen in het kleine vertrek der rue des Batignolles. Deels omdat het vervelend wordt altijd te pruilen, deels omdat zij zich half en half verplicht achtte vriendelijk te zijn jegens iemand, die haar vader zulke gelukkige uren bezorgde, had Pierrette ten langenleste haar plechtstatige manieren er aan gegeven.
De conversatie was lang zoo geleerd niet meer, wanneer het drietal om de tafel zat, die door haar zorgvuldig en smaakvol met bloemen versierd was, of als men na een heeten dag, vermoeid en mat op het balkon eenige frischheid zocht. Evenals op het bal moest Pierrette telkens erkennen welk een vreemde, verwonderlijke overeenstemming er bestond tusschen de gedachten en gevoelens van den heer Roger Marçay en die van mejuffrouw Pierrette Rémont. Langzamerhand dan ook en zonder dat zij er zich zelve rekenschap van gaf, was Pierrette weer het eenvoudige, vrijmoedige, ongekunstelde, vroolijke meisje geworden, dat de zwarte rok terstond in haar had opgemerkt, en een soort van zachte kameraadschap had deze twee groote vijanden vereenigd.
Over het verledene kon niet gesproken worden; niets was er dus van gezegd. Het werkzame leven scheen Roger te bevallen. Bij den heer Maille stond hij zoo hoog aangeschreven, dat deze reeds gezinspeeld had op een mogelijke deelgenootschap. Hij ontving den jongen man bij zich aan huis, en had hem aan zijn vrouw en dochter voorgesteld.
En ziedaar hoe de heer Rémont, als een echt geleerde, die door het werkelijke leven gaat zonder iets te zien, op een goeden dag tot zijn dochter zegt:
‘Weet je, wat ik geloof, Pierrette, die Marçay zal op slot van rekening nog met mejuffrouw Maille trouwen.’
En Pierrette dacht: Het stond geschreven, dat de heer Marçay een schitterend huwelijk zou doen.
Zeker, zij had zich bedrogen in de ontknooping van ‘Asschepoester!’ Bekoord door de prinses, met wie hij op een feestavond kennis maakte, had de koningszoon getracht haar terug te zien; maar wat had hjj gevonden? Een slecht gekleed, burgerlijk meisje, dat zich bezig hield met het huishouden en waaiers schilderde om geld te verdienen.... Toen, bedrogen en ontmoedigd, had hij de schoone danseres vergeten, om een zeer rijke jonge dame te huwen.... dat was het banale slot van de geschiedenis, zoo verleidelijk in den beginne.
En meer dan ooit vermeed Pierrette, zich voor hem op te schikken.... Zij scheen verstrooid bij zijn vragen, verwaardigde zich niet hem toe te lachen, en nam in zijn tegenwoordigheid de stem, het gelaat, de houding aan van een persoon, zoo onverschillig mogelijk.
Juffrouw Rémont werkte veel. Meer en meer vloeiden de bestellingen der kooplieden haar toe; ook had zij eenige lessen in het aquarelschilderen aangenomen, verscheidene per week. Menigmaal dus was zij vermoeid. Op een avond, een somberen avond, mistig en koud, kwam zij thuis meer afgemat dan ooit, verdrietig, mistroostig. Het scheen wel of thans dat leven van eentonigen arbeid haar begon tegen te staan; een leven zonder eerzuchtig doel, een leven, alle dagen hetzelfde, en waarin haar hart en verbeelding als begraven waren, zonder hoop op geluk.
Zij wierp hoed en mantel op haar legerstede en ging met vluggen tred naar het kabinet haars vaders; maar op den drempel bleef zij staan: de heer Marçay was daar. Met een tamelijk ontevreden gelaat luisterde hij naar den heer Rémont, die op halfluiden toon sprak. 't Leek wel een geheime vergadering!
‘O, pardon,’ zei het meisje verlegen en wilde zich verwijderen. Maar haar vader hield haar terug.
‘Blijf ik heb u wat te zeggen, mijn lieve. Vooreerst, mijnheer blijft vandaag dineeren.’
‘Goed, papa,’ stemde Pierrette toe op haar koelsten toon.
‘Maar dat is nog niet alles,’ hernam de heer Rémont. ‘Ik ben belast, of ten minste zoo goed als belast, met een allerdelicaatste, diplomatieke zending.... ik moet zeer handig Marçay trachten uit te hooren, zonder dat ik het opzettelijk schijn te doen.... om het maar in weinig woorden te zeggen, 't komt mij voor, dat Maille geheel gedisponeerd is om onzen vriend Roger tot zijn schoonzoon en deelgenoot te maken.... En dat jonge mensch daar toont zich afkeerig en werpt mij tegen, dat hij mejuffrouw Maille niet kent, in plaats van mij om den hals te vliegen. Maak hem eens een beetje beschaamd over zijn onverschilligheid; je hebt toch zoo dikwijls herhaald, dat je zooveel van dat lieve meisje houdt. Komaan, lees hem maar eens goed de les; ik geef hem aan je over, terwijl ik even van kleederen ga verwisselen.’
Pierrette had grooten lust te zeggen, dat de aarzelingen van den heer Marçay haar niet aangingen, maar zij wilde voor geen geld ter wereld, dat men haar verdacht dit huwelijk persoonlijk te duchten. Overigens, vóór zij een woord had kunnen zeggen, bevond zij zich met Roger alleen. Dat was de eerste maal sedert hun fameusen twist.
Wat hem betrof, hij scheen te wachten tot zij zou spreken. Zij had zich reeds verscheidene dagen zoo koel getoond, dat hij wel eenige fierheid kon toonen, en den schijn vermijden, als bedelde hij heur advies af.
‘Mijn vader heeft gelijk, mijnheer,’ begon zij ten laatste. ‘Mejuffrouw Maille is een der liefste meisjes, die ik ken. Ik heb haar les in het aquarelschilderen gegeven - zij legde bijzonderen nadruk op dezen zin - en onze omgang heeft mij gelegenheid gegeven, haar uitstekend hart te waardeeren, haar kiesche opvattingen, kortom al die hoedanigheden, welke een volmaakte echtgenoote kenschetsen.’
Roger keek haar oplettend, wel een beetje strak aan.
‘En bovendien zou het een prachtig huwelijk zijn, niet waar?’ zoo onderbrak hij haar eensklaps. ‘Een allerprachtigst huwelijk, en dat zoek ik. Want, ziet ge, om een mooi huwelijk te sluiten, heb ik mijn leven veranderd, en ben ik de nederige dienaar van den heer Rémont geworden; om een mooi huwelijk te sluiten ben ik bij den heer Maille in betrekking gegaan; om een mooi huwelijk te sluiten heb ik mij met ziel en lichaam aan den arbeid gezet, met het vaste voornemen een positie te verwerven, een ernstige, zekere, schitterende positie zelfs! En nu ben ik beloond voor mijn inspanning, want....’
Maar plotseling bleef hij steken.
‘Pierrette,’ riep hij uit, ‘mijn lieve, kleine Pierrette, waarom weent ge?’
Terwijl hij sprak, had het meisje haar gelaat met beide handen bedekt en begon eensklaps te snikken als een wanhopige.
‘Waarom weent ge?’ herhaalde Roger, terwijl hij teeder hare handen nam, nog bevochtigd met haar tranen.
‘Omdat ik u gekweld heb, en omdat.... ge vreeselijk ondeugend zijt....’
Het antwoord scheen wel wat onsamenhangend, maar onze Roger was van zoo'n beetje niet vervaard en antwoordde met dezelfde logica:
‘Als ik ondeugend ben, mijn dierbare, dan komt het, omdat ik u liefheb!’
Pierrette was weer meester van haar handen geworden, en had opnieuw haar gelaat daarin begraven.
‘En bovendien,’ vervolgde hij, ‘zijt gij ook ondeugend geweest, en veel ondeugender dan ik: gij hebt mij miskend, mij beschuldigd, gij hebt mij honderd maal ontmoedigd, gij hebt mij doen lijden.’
Zij antwoordde niet terstond, maar haar oogen begonnen weer te glimlachen. De gedachte, dat zij Roger had doen lijden, scheen haar een waar genot te verschaffen.
‘Toch,’ lispelde zij ten laatste, ‘toch zult gij er niet op kunnen zweren, dat uw tante haar bedoelingen niet had, toen zij u verzocht op het bal bij de Prével's met mejuffrouw Rémont te dansen.’
‘Daar zal ik ook volstrekt niet op zweren,’ zeide de jonge man, ‘want mijn tante heeft het mij onlangs bekend. Maar dit kan ik u verzekeren: de goede vrouw stond te zeer op de gelukkige verwezenlijking harer plannen, dan dat zij haar neef gezegd zou lebben, dat het om een huwelijk ging, en vooral, Pierrette, om een rijk huwelijk.... Zij kende haar neef eenigszins! Nooit zou zij zulk een onvoorzichtigheid begaan hebben.’
Blozend en verward sloeg Pierrette de oogen neder.
‘Ik ben dus naar het bal gegaan,’ vervolgde hij, ‘met de loffelijke bedoeling, meer ten genoege van mijn tante dan van mij zelf, een kleine provinciale ten dans te vragen, die, naar het scheen, gevaar liep veronachtzaamd te worden, maar.... Maar ik moet het u bekennen, nauwelijks binnengetreden, vergat ik mijn zending, mejuffrouw Rémont en mijn tante. Het jonge meisje, dat mij aantrok, terstond, mejuffrouw, o, bij den eersten aanblik, dat was evenmin mejuffrouw Rémont, de provinciale, als mejuffrouw Rémont, de parisienne; evenmin mejuffrouw Rémont, zonder bruidsschat, als mejuffrouw Rémont, de erfdochter;.... 't was een kleine, witte Pierrette, die glimlachte, omdat zij zoo mooi gekleed was en zich zoo vermaakte; een lieflijk schepseltje, dat, als in een droom, voor mijn oogen verscheen, te midden van die gansche schare; en die ik langen tijd met de oogen gevolgd heb, zonder iets van haar te weten, zelfs niet haar naam.’
‘Ik ben geen schepseltje uit een droom,’ zuchtte Pierrette.
‘O,’ hernam Marçay, ‘nu zijt ge voor mij nog meer, nu zijt gij u zelve, en weldra zult ge.... Pierrette, gij veracht mij toch niet, wel?’
Zachtjes meegetrokken, leunde het kopje met de gouden lokken, onderworpen en gedwee op den schouder van Roger.
‘Neen,’ antwoordde zij zachtjes, ‘ik veracht u niet meer, integendeel, ik acht u ten hoogste.’
Maar dezen keer zeiden haar oogen meer dan haar mond.
‘Welnu, Pierrette,’ riep de heer Rémont, die op dit oogenblik rustig en doodbedaard binnenkwam op zijn pantoffels en in een gemakkelijk huisgewaad, ‘ben je welsprekender geweest dan ik? Die jongen valt mij tegen; ik meende, dat hij eerzuchtig was....’
‘Helaas, mijnheer,’ antwoordde Roger voor haar, ‘dat ben ik. Ik ben het nog veel erger, dan gij wel meent.... wilt gij mij de hand schenken van mejuffrouw Pierrette?’
K. Onel.