Een kleindochter van Asschepoester.
(Vervolg.)
De koningszoon komt op het bepaalde uur.
Meer dan eens in den loop van den namiddag meende Pierrette de heldin van een tooversprookje te zijn. Asschepoester had op het bal des konings niet meer verblind kunnen zijn dan onze nieuwelinge, toen zij de salons was binnengetreden, rijk met witte leliën versierd, en waar een heele witte wereld, elegant, opgetooid en behangen met allerlei ornamenten, voortschoof, draaide en huppelde onder de gaskronen, op de meesleepende en bedwelmende maat eener wals. Onder al die blankheid zag zij zich zelve geheel wit, en zij glimlachte tegen de spiegels, zich verwonderende, dat zij er zoo lief uitzag. Zij was niet beschroomd en geen verlegenheid kwam haar geluk verstoren. Nu zij het kostuum van Marcelle had aangetrokken, scheen zij een ander wezen te zijn: een levendige, beweeglijke sneeuwvlok, die aan niets scheen te denken, dan aan rond te zweven.
Suzanne Prével had haar terstond in den kring van pierrettes geleid, die haar zusterlijk hadden ontvangen. Daarna had men verschillende dansers aan haar voorgesteld, pierrots zonder tal. Die pierrots waren de aardigste lui, die men zich denken kan; zij geleken allen op elkander, dansten om het best, glimlachten Pierrette toe en zeiden haar de charmantste dingen. In éen woord, 't waren alleraardigste jonge menschen, die niets ernstigs aan de hand schenen te hebben. Enkele zwarte rokken, vier of vijf op zijn hoogst, waren als vlekken in deze breede schare vrienden van maneschijn.
O, dat heerlijke bal blanc! Pierrette amuseerde zich, zij vermaakte zich zoo van harte, er was zooveel ongekunsteldheid in haar genoegen, zooveel frischheid in haar blijdschap, dat ieder om haar heen glimlachte bij haar glimlach, dat allen in haar nabijheid vroolijk waren door haar vroolijkheid.
Op zeker oogenblik had zij zich neergezet naast een groote vaas witte hortensia's, toen een zwarte rok haar naderde, geleid door een der pierrots, met wien zij gedanst had.
‘Sta mij toe, mejuffrouw,’ zei de pierrot, ‘u een mijner vrienden voor te stellen, den heer Roger Marçay.’
De zwarte rok verkreeg een wals. Hij was zeer jong, rijzig en welgemaakt; hij had een blonden knevel en oogen, die minzaam glimlachten; hij danste nog veel beter dan de pierrots. Door hem geleid, vergat Pierrette haar onervarenheid in het dansen, zij, de nieuwelinge, en 't was haar of heur witte voetjes ternauwernood den vloer aanraakten.
Zoo dansten zij eenige oogenblikken, als verwonderd en voldaan, dat hun passen zoo volmaakt met elkander overeenstemden. Pierrette vond het dansen toch een heerlijk vermaak.
Roger Marçay was de eerste, die begon te spreken; hij verontschuldigde zich over zijn onooglijke zwarte kleur. Maar daareven had Pierrette bij het voorbijgaan voor een spiegel bij zich zelve de opmerking gemaakt, dat zijn eenvoudige, correcte rok een wonderschoon contrast vormde met haar grillig, sneeuwwit mousseline. Zij had ook bij zich zelve gezegd, dat een kostuum van pierrot toch altijd een hansworstenpak bleef, hoe elegant het ook mocht zijn, en niet halen kon bij het ik-en-weet-niet-wat fiers en flinks, dat haar in den jongen man bekoorde, die, jong en intelligent, zich zijner waarde bewust scheen. Iets van dien aard deelde zij naïef den heer Marçay mee, die met een tevreden gelaat glimlachte, alsof hij, aanvankelijk een weinig jaloersch op al die sierlijke pierrots, zich eensklaps gerustgesteld gevoelde. Vervolgens sprak hij over het bal.
‘Ik zal u maar niet vragen, of gij u amuseert, mejuffrouw, dat is onnoodig. Uw schitterende oogen en stralend gelaat hebben mij reeds geantwoord. Mijn hemel, wat is het toch genoeglijk te zien, dat er nog jonge dames zijn, in staat zich zoo van harte te vermaken.
‘Als gij eens wist, mijnheer.... 't is mijn eerste bal.’
De zwarte rok haastte zich te antwoorden:
‘Dat weet ik, mejuffrouw!’
Zij hadden opgehouden met dansen, en wandelden in den wintertuin. Met haar glimlachenden blik ondervroeg Pierrette hem.
‘Ja, ik weet het,’ antwoordde de jonge man vroolijk. ‘Zie hier den uitleg van het ràadsel. Ik ken uw naam, al kendet gij den mijnen niet, en ik wist, dat gij dezen namiddag op het bal zoudt zijn bij de Prével's, op uw eerste bal.’
‘Gij wist dat alles vóór gij hier kwaamt?’
‘Ja, mejuffrouw, raad maar niet langer: het mirakel is volstrekt niet mirakuleus. Ik ben de neef van een zeer goede vriendin uwer tante.’
Onwillekeurig slaakte Pierrette een kreet.
‘Van mevrouw Saugé?’
‘Juist, mejuffrouw, van mevrouw Saugé,’ bevestigde de jonge man rustig. ‘Welnu, mevrouw Saugé, die te Cannes woont, had door mevrouw Charlier gehoord, dat u een uitnoodiging had aangenomen van de Prével's, die zij zeer goed kent, en die ik zeer weinig ken; daarop heeft zij mij aanbevolen deze schoone matinée niet te verzuimen en vooral te dansen met haar vriendinnetje, mejuffrouw Rémont. De aansporing was misschien noodig, want ik ben niet zeer wereldsch, maar ik kan u verzekeren, dat de aanbeveling van de danseres geheel overbodig was.’
Terwijl Pierrette naar hem luisterde, was er langzamerhand een spottende trek om den hoek van haar mond gekomen. ‘Ha, zoo! de zwarte rok, Roger Marçay, de neef van mevrouw Saugé, door zijn tante behoorlijk afgericht, meende dus met Marcelle Rémont te dansen. Deze ontdekking wekte in niet geringe mate haar verwondering op; nooit had zij kunnen denken zulk een goede profetes te zijn bij het maken van haar ondeugende onderstellingen. Mevrouw Saugé had haar tijd dus niet verloren laten gaan, en haar neef evenmin: zij wilden eerst aankomen in de jacht op de erfdochter!’
Een ondeugende vonk schitterde in de blauwe oogen. Na zich eerst veroorloofd te hebben haar tante wat te plagen, gevoelde mejuffrouw Rémont zich thans bekoord, drommels bekoord, ook een beetje den draak te steken met den zwarten-rok met den blonden knevel.
‘Pierrette, mijn beste,’ dacht zij vroolijk, ‘de gelegenheid die zich heden aanbiedt, om den geur te leeren kennen van den wierook, dien men voor een jonge dame met grooten bruidsschat brandt, die gelegenheid, meisje, komt wis nooit weer! Maak er gebruik van.’
Zij hadden den dans hervat.
‘Gij woont in Normandië, niet waar?’ vroeg Roger.
De vraag was op den man af. Pierrette aarzelde slechts één seconde.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde zij, ‘in Normandië.’
De teerling was geworpen! Het gesprek werd voortgezet tusschen Roger Marçay en Marcelle Rémont. Intusschen bleef Pierrette er bij als de derde streng in den kabel, en er was wel een weinig van het leven, de gedachten, de gevoelens van Pierrette in hetgeen Marcelle uitdrukte en 't was ontegenzeglijk de heldere lach van Pierrette, die van tijd tot tijd weerklonk; kortom het was en bleef het portret van Pierrette, omgeven door de gewenschte, maar toch altijd nagebootste lijst.
Roger Marcay bepaalde zich niet tot die ééne wals; hij vroeg nog andere, en Pierrette stond ze hem alle toe. Om de waarheid te zeggen, zij dacht er niet meer aan, dat zij een rol speelde. Zij vermaakte zich kostelijk, zij was vroolijk, opgewekt en genoot er van bewonderd te worden; want nieuwelinge als zij was, bezat zij toch scherpzinnigheid genoeg, om te bemerken, dat de neef van mevrouw Saugé zich zeer veel met haar bezig hield, ja, bijna uitsluitend met haar alleen: slechts welstaanshalve danste hij van tijd tot tijd ook met de vriendinnen van mejuffrouw Prével.
‘Wat is hij plotseling smoorlijk verliefd op Marcelle!’ dacht zij. ‘Nu met 800.000 frs. als bruidsschat duurt dat niet lang en is het niet moeilijk!’
Maar naarmate de dag verliep, begon dit feit haar toch eenigszins bitter te stemmen. Hij was zoo aardig, die jonge man! Zijn glimlach, zijn oogen waren zoo oprecht, zoo flink. Als men hem maar aanzag, maar hoorde spreken, moest men aanstonds bemerken, hoe goed, hoe verstandig hij was. Toch wist hij zijn jeugd, dien tijd van geestdrift, van edelmoedige gevoelens en gedachten, van groote daden en werken niet beter te gebruiken, dan door zijn leven aan een grooten bruidsschat te schenken. Voor de eerste maal vroeg Pierrette zich af, of niet de wereld inderdaad zoo leelijk, zoo armhartig was, als tante Gertrude haar dikwijls afschilderde.
Toen het oogenblik van vertrekken gekomen was, vroeg de heer Marçay of mevrouw Charlier altijd 's Maandags ontving.
‘Ja, mijnheer, 's Maandags,’ bevestigde Pierrette.
‘De arme jongen, hij wil Marcelle wederzien,’ zuchtte zij eenige oogenblikken later, toen het rijtuig haar aan de zijde van tante's kamenier huiswaarts voerde.
Een oogenblik zat zij afgetrokken en mijmerde. Toen schudde zij licht het hoofd met een beslissend gebaar, of zij haar partij gekozen had.
‘Alles wel beschouwd is 't knap gedaan,’ besloot zij. ‘Ik lach er wat om.’