De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Sint Valerius en Sinte Caecilia.
| |
[pagina 275]
| |
voorstclde. In de linkerhand hield hij zijn herdersstaf; met de rechter ondersteunde hij een op zijn schouderen rustend schaapje, dat hij blijkbaar zoo juist uit de doornen of de klauwen van een wolf had bevrijd en nu naar zijne kudde, waar het van was afgedwaald, terugdroeg. Aan den hals des jongelings hing de fluit, door wier tonen hij zijne volgzame schapen bij elkander hield en de zwervende, weder terugriep. Meerdere schapen weidden in het gras aan zijne voeten; andere stonden bij hem en zagen als vragende naar hem op. Valerius was geheel ontgoocheld, en geheel verward vroeg hij: ‘Maar hoe luidt nu het antwoord op mijne vraag? Gij zelf waart oorzaak, dat ik ze stelde. Eerst spreekt gij mij van een, die voor mij stierf, en dan toont gij mij eenen herder. Geen wonder, dat gij, Christenen, raadselachtige lieden genoemd wordt. Bij de goden! Uwe Catacomben zijn nog geheimzinniger dan de grot van Trophonius en Eleusis' mysteriën.’ ‘Voor de ingewijden is het niet moeilijk deze raadselen op te lossen.’ ‘Ja, voor de ingewijden, dat kan wel waar wezen,’ antwoordde Valerius snel. ‘Gij spreekt van een, die voor mij stierf, maar zeg mij dan tòch, wanneer gebeurde dit en waarom? Ik weet wel, dat Leonidas voor zijn vaderland stierf; maar hij kende en beminde het. Hij stierf dus niet voor een denkbeeldig begrip. Damon en Phintias wilden voor elkander sterven, maar hen verbond een langdurige vriendschap. Maar hij, die voor mij zou gestorven zijn, kon mij niet kennen, anders had ik hem ook wel gekend... Hoe raadselachtig zijn deze dingen!’ Lucius stond met gevouwen handen bij den ingang der kapel en zijn blik rustte op het beeld van den goeden Herder, terwijl hij zacht prevelde: ‘Wij beminnen Hem, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad.’ ‘Hij stierf voor mij!’ begon Valerius opnieuw. ‘O, ik bid en bezweer u, laat al het overige rusten! Wat gaat mij deze herder met zijn schapen aan? Zeg mij, wie voor mij stierf?’ ‘Wat zoudt ge denken, als Hij en deze herder dezelfde persoon waren?’ De jongeling trad terug, als had hij een slag ontvangen. ‘Valerius!’ zeide Lucius nu op liefdevollen toon, ‘meent ge dan soms, dat ik met u scherts, of uwe weetgierigheid, waarover ik mij van ganscher harte verblijd, zou misbruiken? Waart ge langer voorbereid, ik zou u thans wel de geheele waarheid openbaren. Geduld, nog slechts eenige schreden; maar deze moeten toch eerst gedaan worden.’ De priester sprak deze woorden op zoo zekeren en beslisten toon, dat Valerius niet verder durfde aandringen. Inderdaad, eerder had Lucius den marteldood ondergaan, dan dat hij eenen catechumeen, zoo pas toegetreden, in deze groote geheimen had ingewijd, wier plotselinge openbaring hem noodzakelijk had overweldigd en terneergedrukt. ‘Luister!’ ging hij voort, de hand op Valerius' arm leggend, ‘zoo even waart ge verbaasd en geloofdet mij niet, toen ik u zeide, dat uw vleesch en uw gebeente een tijdlang maar in de macht des doods blijven en dan weder verrijzen zullen; want gij meent, dat uwe ziel, wanneer uw lichaam, eens gestorven, op den brandstapel zal verbrand zijn, rusteloos zal ronddolen, en dat uw lichaam, in een handvol asch overgegaan, eenigen tijd in eene urn bewaard, eindelijk toch voor altijd op de winden zal verstrooid worden. Is het niet zoo?’ Valerius knikte toestemmend. ‘Nu dan,’ zeide Lucius, ‘de goede Herder, die Zijn leven voor u gaf, stierf zoowel voor uwe ziel als voor uw lichaam; Hij stierf, om lichaam en ziel reeds hier op aarde te heiligen, ze omhoog te beuren en ze eeuwig gelukkig te maken. Opdat gij tot Hem zoudt kunnen opstijgen, is Hij tot u afgedaald. Hij is uw Herder en tegelijk uw Vriend, uw Koning en uw Offer. Hij kwam om u te leiden, en als het noodig mocht zijn, u te dragen, zooals de herder op deze schilderij zijn vermoeid en gewond schaapje op de schouderen draagt. Door de zoete, lieflijke klanken zijner fluit deelt Hij u Zijne leer mede, die nog bekoorlijker is en nog onwederstaanbaarder kracht op de zielen en hare wildste hartstochten uitoefent dan de muziek van Orpheus in uwe fabelen. Van zijnen herdersstaf bedient Hij zich niet om te slaan, te verwonden of te dooden, maar om zijne kudde te leiden, ze op den veiligen weg te houden en ze te verdedigen. Hij is liefderijk als een herder en machtig als een koning; hij wil u onder zijne kudde opnemen en tot zijne goede, volgzame schapen rekenen. Maar eerst moet gij door een water gaan, waarin elk zijner schapen gewasschen wordt, voordat het in den schaapsstal wordt opgenomen en tot die uitverkorene kudde gerekend.’ Valerius hoorde met klimmende verbazing toe. ‘De Heer is uw herder en niets zal u ontbreken,’ voegde Lucius nog toe aan zijne woorden. ‘De Heer!’ riep de catechumeen uit. ‘Is dan die herder mijn Heer? Ach, nu begin ik te begrijpen. Staat hij wellicht in betrekking tot Caecilia's engel? Zeg mij dit nog, en ik zal u niet meer onderbreken.’ ‘Hij is verhevener dan alle engelen, want Hij is de Lieer der engelen,’ luidde het antwoord des priesters. ‘Een herder verhevener dan de engelen? Het zichtbare verhevener dan het onzichtbare? Een herdersstaf machtiger dan het zwaard eens engels?’ Terwijl de jongeling deze vragen stelde, maakte Lucius zich gereed verder te gaan. Maar voordat Valerius deze plaats verliet, trad hij op de beeltenis van den goeden Herder toe, die hij voortdurend beschouwd had, en kuste de voeten vol eerbied. ‘Ik onderbrak u zoo juist, eerwaardige Lucius,’ zeide hij zacht, ‘wilt gij mij niet iets tot lof van dezen geheimzinnigen herder verhalen? Is dat lied, dat gij zooeven begont, van een nog levend dichter?’ ‘De hemel heeft eens een zanger geschonken, die vele menschen-leeftijden vroeger leefde dan toen Romulus in het bloed zijns broeders de grondslagen legde van onze wereldstad. Gij zult wel niet alles begrijpen en geneigd zijn veel, wat volle waarheid is, voor dichterlijke opvatting te houden. Zeg zelf, of men ooit van een uwer goden heeft durven verhalen, dat in hem in een opwelling van edelmoedigheid de gedachte is opgekomen voor zijne dienaren te doen, wat deze goede Herder in werkelijkheid voor u heeft gedaan.’ ‘Spreek!’ riep Valerius met levendigheid. En terwijl beiden hunne wandeling door de onderaardsche ruimte voortzetten, zeide Lucius langzaam de woorden van den psalm: ‘De Heer is mijn herder en niets zal mij ontbreken. In een weideveld, daar heeft Hij mij gelegerd. Aan een verkwikkend water voedt Hij mij op. Mijne ziel doet Hij weder opleven. Hij geleidt mij langs de paden der gerechtigheid ter wille van Zijn naam. Want al zou ik ook gaan te midden van doodsschaduwen, ik zou geen onheilen vreezen, wijl Gij met mij zijt. Uwe roede en Uw herdersstaf, die hebben mij getroost. Gij hebt voor mijn aanschijn een maaltijd bereid tegenover hen, die mij kwellen.’Ga naar voetnoot1) En geheimvol weerklonk de stemme des priesters, vermengd met Valerius' onderdrukte uitroepen van verwondering en vreugde, door de stille gangen der Catacomben....
***
Wie is die man, die daar als uit de aarde omhoog stijgt? - De eerste blik, waarmede hij het daglicht aanschouwt, is niet op het heerlijke landschap rondom hem, maar naar den hemel gericht. Met van dankbaarheid en vreugde lachend gelaat staart hij naar den blauwen hemel omhoog. Herkent gij zijn edele gestalte, zijne schitterende oogen, terwijl hij nu de armen uitbreidt, gelijk de Christenen bij hunne gebeden plegen te doen, en, in hemelsche beschouwing verzonken, daar onbeweeglijk staan blijft? Het is Valerius, maar hoe veranderd! Hij is een ander, een nieuw mensch geworden, een kind, een leerling van Hem, Die eens gezegd heeft: ‘Zie, ik maak alles nieuw.’ Zaligende weelde en ongekend genot doorstroomen zijne ziel, nu hij, met het witte doopkleed omhangen, dat hij voor zijne kostbare, patricische kleederen verwisseld heeft, naar Rome terugkeert. Als het eerste teeken zijner opneming onder de leden van Christus' Kerk, ijlt hij naar den bedelaar, die hem op dien avond met zoo onderzoekende blikken had aangestaard. Hij is ook nu armelijk gekleed, want hij behoort tot diegenen, die God geroepen heeft, in armoede en versterving te leven. Valerius gaat naar den grijsaard en sluit hem in zijne armen. Dan ijlt hij voort met lichten tred, als iemand, die een zwaren last van zijne schouders heeft geworpen, naar Rome, naar Caecilia, en - naar den marteldood! Caecilia en de marteldood, dat zijn de gedachten, die voortdurend Valerius' geest vervullen. Zijne liefde voor de maagd is niet geweken, maar zij heeft zich vergeestelijkt; zij is bovennatuurlijk, hemelsch geworden, de voorsmaak van die liefde, die de zaligen voor Gods troon vereenigt. Met Caecilia te sterven voor het geloof, dat hij door haar ontving, is de vurigste wensch van den jongeling. Elke gedachte aan aardsch geluk en aardsche liefde is hem thans vreemd. Hij voelt zich vreemdeling en pelgrim, die hier geen blijvende stad meer heeft, maar de toekomstige zoekt. Terwijl Valerius Caecilia's woning nadert, ligt zij biddend op hare knieën. Hart en oogen ten hemel geheven, bidt zij voor Valerius, dat God hem de genade der bekeering schenke; bidt zij voor zich zelve om moed en kracht in de naderende gevaren. Valerius is het paleis binnengetreden. Brandend van verlangen om Caecilia zijn gtoot geluk mede te deelen, spoedt hij zich snel de marmeren trappen op en de breede gangen door. Hij schuift den voorhang van haar vertrek ter zijde.... Verblindend-schitterend licht, waarvan het geheele vertrek vervuld is, straalt hem in het gezicht, en doet hem wankelend terugtreden. Als hij zich eenigermate hersteld heeft, waagt hij het binnen te gaan. In het midden van haar verblijf knielt Caecilia, de handen en het engelrein gelaat ten hemel gericht.... Maar wie knielt daar aan hare zijde? Met diep bewustzijn van eigene nietigheid, maar tevens met eene groote, vertrouwende liefde bezield, werpt Valerius zich aan de andere zijde van den engel op de knieën neder. Van stroomen licht omstraald, schijnen die drie gestalten hemelingen, die in vervoering voor het Lam aanbiddend nederliggen. De engel houdt in zijne uitgestrekte handen twee van rozen en leliën doorvlochten kransen, die de lucht met zoete geuren vervullen. En toch is de herfst reeds daar en de winter nabij. De tijd der leliën en rozen is lang reeds over. Zelfs op de schitterendste feestgelagen verschijnen de gasten thans niet meer met bloemkransen, maar met wijngaardloof en lauriertakjes getooid. De kransen in de handen des engels komen uit de hoven van het paradijs, die eeuwig groenen en bloeien, waar onder den | |
[pagina 276]
| |
zonneschijn der goddelijke liefde niets verwelken of verdorren kan. Nadat de hemelgeest het voorhoofd der verloofden met die wonderbare bloemen heeft omkranst, niet voor een aardsch bruiloftsfeest, maar voor den naderenden marteldood, blijven zij nog lang geknield nederliggen, terwijl de engel in hun midden staat. Wat begeesterende woorden vlieden van hunne lippen. Wat vurige gebeden richten zij tot den engel en door hem tot God in den hemel. (Wordt vervolgd.) E.P.H. Photo van Van Veen & Evers, Groningen.
HET KONINKLIJK PAAR OP DE TENTOONSTELLING TE GRONINGEN. In het theehuis op het Japansche marktplein. Photo van Van Veen & Evers, Groningen.
HET KONINKLIJK PAAR OP DE TENTOONSTELLING TE GRONINGEN. Vertrek van het gebouw der afdeeling ‘Vervoer.’ |
|