De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Arkel.
| |
[pagina 255]
| |
van wijze rijmen en zangen, weet ge niet hoe onze groote vinderGa naar voetnoot1) schrijft: Die rechtste weg ter hellewaert
En de allercortste vaert
Dat 's geluk in sonden.
Hoe kunt ge de boozen benijden, die hier hun straf niet ontvangen?’ Maar zij luisterde verstrooid naar zijne rede en zeide dan weer: ‘Wat wilt ge toch, vader? Gij leert mij het lijden met onderwerping te dragen. Ik klaag immers niet, ik schrei niet; ik zou er niet over spreken, zoo vrouwe Bartraad en gij mij niet telkens weer met troostredenen benauwdet. Gij leert mij, dat het aardsche niets is en dat wij het leven moeten verachten. Wat doe ik dan meer? Het leven is mij een zware last geworden, dien ik gaarne af zou werpen.’ En dan ging de goede priester zuchtende heen en bad voor 't arme verdoolde schaap den Herder, die Zijn gansche kudde in de woestijn achterlaat om weder te brengen wat verloren is. Dien avond zong Ermgaard weder bij haar luit en vrouwe Bartraad luisterde naar de tonen, die als een zacht gefluister, als een huiverend windeke, door de groote zale ruischten. Te nacht in mijne droomen
Daar zingt er de nachtegaal,
Daar zijt ge weer gekomen,
Daar hoor ik uw zoete taal.
De Meie spreidt aan mijn voeten
Haar loovers, als ze placht. -
U zal ik nimmermeer groeten:
Nacht brengt trooste, leed de dag.
Ze zijn mij zoo zwaar, de dagen,
Ik wacht naar de duisternis,
Dan zal ik liggen en vragen
Of blank weer de Meie is;
En als dan de vogelkens zingen
Hun zoete, klagende klacht,
Dan zal het mijn grafken doordringen:
Nacht brengt trooste, leed de dag.
| |
X....... Minne is Kracht, die twee herten samen bint In eene reene wane.’ De dagen gingen voorbij. De naherfst kwam met gierende stormvlagen en lage grijze luchten; tegen de hooge kruisramen van het Arkelsche Hof kletterden regen en hagel met eentonige naargeestigheid. De ‘felle vijand van den winter’ zooals de burchtzaten de koude noemen, deed hen de prettige kleine bijvertrekjes, door de diepe vensternissen gevormd, verlaten en bij de reusachtige schouwe neerzitten. De tijd van jagen en vliegenGa naar voetnoot2) was heen; ondoenlijk voor de jonkvrouwen om in dien stroomenden regen uit te rijden en traag kruipt de tijd in het Hof, waaruit de vroolijkheid geweken is. Voor wie thans neerzit in naargeestig en somber peinzen vallen de uren wèl zwaar, vrouwe Bartraad's blik hangt dan ook met bekommernis aan Ermgaard's bleeke trekken; zij zelve tracht haar eigen leed te vergeten om werk en vermaak te bedenken, waarmede zij het hofgezinde zal kunnen verstrooien. Wanneer dan ook de jonge kamervrouwen en joffers bi een zijn, klinkt er in het vrouwenvertrek al spoedig vroolijke kout en lach. 't Is nu avond; de tafel, waarop het avondmaal was voorgediend, is weer weggenomen, de burchtvrouwe laat zich door eenige harer joffers helpen aan een groot naaldewerk, dat zij heeft aangevangen: een wandtapijt waarin gansch een krijgsbedrijf moet worden gemaald; Mabelia, de jongste dochter van den huize, zit voor den lezenaar in een boek te turen, dat alleen de aandacht al trekken zou door de wonderschoone versiering van gesneden elpenbeen, door een verguld zilveren rand op den boekband bevestigd. Tot vermaak der edelvrouwen leest zij overluid, wat het schoone handschrift behelst. 't Is de wonderlijke geschiedenis eener vaderlandsche heilige, die om aan den heidenschen bruidegom te ontkomen God bad, dat Hij haar misvormen mocht, waarop haar een lange baard groeide. Haar vertoornde vader bracht haar ter dood en sinds bidt het volk in allen zwaren nood tot Sinte Ontkommer, die haar voorspraak nooit weigert. ‘Daar was een arm, reizend zanger,’ leest de jonkvrouwe, ‘een goed, vroom jongeling en zijn lied was zijn eenige schat. 't Gebeurde dan, dat hij geen brood had en geen huisvesting en niemand was er, die hem de deure opende. Toen kwam hij buiten de stad, waar een klein kapelleke stond, dat aan Sinte Ontkommer gewijd was en daarin was haar beeltenis met een kleed van heerlijke goudstof en het droeg aan de voeten schoentjes, met paarlen bestikt. De arme zanger knielde devotelijk neer en bad de goede heilige, dat zij hem zoude redden van den hongerdood, en zie, het beeld wierp hem een barer schoentjes toe. Daarmede ging de jonkman naar de stad en wilde het verkoopen, maar al het volk kwam uitgeloopen en hield hem voor een dief; hij werd voor den rechter gebracht en wat hij ook zeide, men geloofde niet aan zijn woorden en men voerde hem ter dood. Toen hij dan voorbij het klein kapelleke kwam, bezag hij treurig Sinte Ontkommer's beeltenis en hij zeide tot haar: ‘O heilige jonkvrouw, het is wel uw schuld, dat ik in den dood gevoerd word, maar ik wil u er toch geen boosheid om toedragen, en daar ik niets anders bezit, zal ik u mijn laatste liedeke spelen.’ En toen dit hem werd toegestaan, nam hij zijn luit en speelde zoo zoete, liefelijke wijze, dat de rechter en al het volk tot tranen werden bewogen. Maar toen het liedeke uit was en de arme jonkman tot den dood wilde gaan, daar wierp Sinte Ontkommer hem haar andere schoentje toe en toonde aldus, dat hij niet gelogen had.’ Intusschen, terwijl de anderen vol aandacht waren bij hetgeen Mabelia heur voorzeide, was Ermgaard stil uit het vertrek gegaan. Toen 't verhaal ten einde was, miste men haar. ‘Moeder,’ zeide Mabelia, ‘licht gaat Ermgaard Sinte Ontkommer bidden haar te troosten of ons mijn broeder terug te geven.’ ‘Helaas,’ zuchtte een kamervrouwe, ‘de dochter van Voorne bidt niet meer.’ Neen, niet om te bidden was Ermgaard weggeslopen; 't was haar tot een gewoonte geworden - en vrouwe Bartraad maakte zich daar al niet meer bezorgd over - gansch alleen door het slot te dwalen en liefst zocht zij daartoe de avonduren uit. Soms liet zij zich door een schildknaap geleiden, die het licht droeg, soms was zij gansch alleen. Geen wonder, dat wie haar zoo zagen in de duistere gangen, op de kronkelende trappen, boven soms op de gekanteelde versterking, 't gerucht verspreidden, dat de jonkvrouwe van Voorne door haar verdriet ontzind was. In 't witte kleed met gouden gordel, de witte wijle om 't losgevlochten haar, leek zij zelfs den schildknaap geene aardsche verschijning en soms wanneer zij, eenige treden vooruitgesneld, zich omwendde, zoodat zijn licht viel op de ranke gestalte, op 't witte gezichtje met de heldere, peinzende oogen, dan sloeg de knaap een kruis. Zoo de jonkvrouwe te sterven kwam, fluisterde het hofgezinde, dan zou haar geest zeker in deze gedaante terugkomen om des nachts hier rond te waren en dan zou ook het Arkelsche Hof zijne spookverschijning hebben, zooals het slot van Leerdam, waar de dorpers vaak te middernacht vreeselijke geluiden vernamen en de gedaante van een geharnast ruiter om torens en wallen zagen rennen. Ermgaard ging dezen avond gansch alleen door zalen en gangen; het benauwde haar daarbinnen, maar ook de kilte der slotgewelven kon haar voorhoofd niet koelen, dat als van koortshitte gloeide. Zonder mantel trad zij naar buiten in den onstuimigen herfstavond, ging het binnenste hof door en beklom de smalle trappen van den slottoren. De wachten weken ter zijde en lieten haar rustig haar tocht naar boven voortzetten, gewoon als zij reeds waren aan deze nachtelijke omzwervingen. Zij rustte niet voor zij de laatste trede had bestegen en de koude lucht haar tegenwoei. Zoo, zich aan de borstwering vastklemmende, had zij daar gestaan, menigen zomeravond, in de verte starende, over de stad, over het land, of daar van de Dalemsche brug geen ruiterschaar naderde, of er geen helm blonk in 't dalende zonnelicht. Nu was het zwarte, duistere nacht, wild joegen de wolken boven haar hoofd, als schaduwen van reuzen vluchtende voor een geweldig vijand. Soms lichtte de maan met een geel, vreemd schijnsel over de eindelooze vlakte aan hare voeten, een watervogel schreeuwde gillend in de verte. Hoevele avonden zou zij hier nog komen, dat de duisternis als nu haar belette voor zich uit te zien? Tot het weer lente werd? Om het veld te zien groenen en de wuivende boomen, en de vogels hun avondlied te hooren tjilpen van uit den hof? Om het lichte, vroolijke jaartij te zien aanbreken, dat een tocht van vreugde en verlangen doet gaan over de aarde? Hier zou zij staan, wachtende op iets, dat nimmermeer komen zou, dat de schoonste lente niet weer kon brengen. Zoolang zij leefde, zou zij de handen strekken in de ijle ruimte, zouden haar oogen zoeken naar de gestalte, die reeds lang tot stof was vergaan. Neen, neen! Zij wilde niet leven! Dagen en nachten had de gedachte haar vervolgd: dat daar geen ruste meer voor haar was, dan de heel diepe rust, die geen menschelijke stemme vermag te storen. Was het niet de Booze, die haar toefluisterde, dat het wèl moest zijn niet meer te wenschen, niet meer te hopen, niet meer te vreezen? Had zij dan niet geleerd de aanvechtingen van den Booze te weerstaan! Ach! zwak en zwakker was die weerstand geworden en luider klonk die bekorende stem, tot gansch haar wezen er van vervuld was als van 't geruisch der machtige winden. De storm ging haar scheepje verslinden en zij had geen vertrouwen meer in Hem, Wien de winden en de zee gehoorzamen. Zij boog zich over de borstwering. Beneden, daar in de diepte was het duistere water van de slotgracht; in 't flauwe maanlicht zag zij de dorre biezen wuiven; nu niets meer denken dan dit: dáár was rust en vrede, maar ook die gedachte ging voorbij - een verwarde, duizelende beklemming maakte zich van haar meester, de gracht scheen zoo dichtbij, dat zij ze met de hand kon bereiken en de slottoren helde langzaam, langzaam voorover. Nu.... Een horenstoot! Als de bazuin van den oordeelsengel klonk het haar in de ooren en deed haar terugtuimelen, bevende van ontsteltenis. Als kon de afgrond haar nog tot zich trekken, zoo knielde zij achter de steenen wallen neer en verborg snikkende het gelaat in de handen. Dichter schalt de horen en van den Dalemschen weg klinkt een dof gedruisch van paardengetrappel en geklink van wapens. Nu strompelt ook de wachter naar boven om het signaal te beantwoorden, de ruiters zijn reeds voor de poort van het buitenhof gekomen en ten derde male galmt het door den stillen nacht, luid en forsch als een zegekreet. ‘Dat is een Arkel, die den horen steekt!’ roept de oude wapenknecht en tracht vergeefs in de duisternis te zien, wat daar aan de groote poort voorvalt. | |
[pagina 256]
| |
Ermgaard heeft die woorden gehoord: een wonderlijke verwarring overvalt haar, een vooruitvoelen van vreugde, waar die lang gestorven en verloren scheen, een verwachten, dat schrijnt als lichaamspijn; zij ook staart naar den duisteren voorhof, waar beweging ontstaat en gedruisch - dan valt rammelend de brug over de slotgracht. Daarboven hoort men het doffe gestamp der paarden over de planken, doffer en holklinkender nu de ruiters de gewelfde gang doortrekken. De oude wachter en de jonkvrouwe houden den adem in over de gekanteelde borstwering heengebogen, hunne oogen hangen aan de poort van den binnenhof. Daar - een geweldige windvlaag scheurt de wolken, 't maanlicht valt op den ruiter, die 't eerste langzaam uit de schaduw der gebouwen naar binnen rijdt.... ‘Bij Sint Maarten,’ roept de oude met bevende stem, ‘het is de meester!’ en als op eene spookverschijning blijft hij op de slanke riddergestalte staren, tot nog twee ruiters komen binnengereden, dan denkt hij er pas aan zich tot de jonkvrouwe te wenden, maar de plaats waar zij stond is ledig. Toen Jan van Arkel midden op het slotplein zijn paard deed stilstaan en, 't gelaat strak van bange ontroering, opzag naar de verlichte vensters der vrouwenvertrekken, hoorde hij ter zijde van den voet des slottorens een licht geruisch en er heen ziende, ontwaarde hij tegen den deurpost geleund een witte tengere gestalte, die de armen naar hem uitstrekte. Met een zachten kreet sprong hij uit den zadel en snelde tot haar: zij ging hem te gemoet, twee wankelende schreden, toen legde zij hare handen en haar hoofdje tegen zijn maliënkolder en schreide [i]n zijne sterke armen. Luid schalde van den toren een jubelend horenlied, de wachter had zijne bezinning hervonden en kondigde de blijde komste van den burchtheer naar alle windstreken.
Of het feest was op het Hof dien avond en nog vele dagen lang! Wat eer en dankbaarheid ieder den Freiburgschen poorter betoonde, die ook zoo gelukkig was zijn vaderstad weder te zien! Hoe men niet moede werd te verhalen en te luisteren en Gods wonderlijke macht te prijzen, die alle boosheid van de menschen had te niet gedaan. En schoon was het, met wat rouwe Ermgaard aan allen beleed, tot wat groot kwaad de wanhoop haar welhaast had gevoerd, en de innigheid, waarmede zij beloofde den Heer gansch haar leven lang te dienen, Die hare kleinmoedigheid zoo heerlijk had beschaamd. ‘Gij, bedorven kind van God,’ zeide de oude monnik, terwijl hij met zachte goedheid zijne bevende hand op haar vlechten legde, ‘anderen brengt Hij door de smart tot Zich, maar gij zijt door het geluk in Zijne armen teruggevoerd.’ Toen de Meie weer met bloesems hing, wit en rood, huwde Jan de veertiende, heer van Arkel, Ermgaard van Voorne, maar reeds voor dien tijd was een aanvang gemaakt met het bouwen van een gasthuis voor arme mannen en vrouwen, dat Sint Elisabeth gewijd was en dat de jonkvrouwe van Voorne de stad Gorichem schonk als blijvende gedachtenisse harer dankbaarheid. Dáár, in het lenigen en troosten van allerlei ellende, vergat zij nog dikwijls eigen leed, want, ook na het doorstaan van zooveel gevaar, bracht de heer van Arkel zijn leven niet door in het rustig besturen van zijne heerlijkheid. De moedige, onstuimige aard van heer Jan leende zich daar evenmin toe als de troebele tijden. Graaf Jan van Holland, Floris' zoon, stierf spoedig na de komst van Avennes, dezen dus als zijn wettigen erfgenaam het graafschap Holland achterlatende. Al dadelijk verwekte Jan van Renesse een opstand en voerde de Zeeuwen, de Vlamingen en de Brabanters aan tegen den Hollandschen graaf. Aan al die krijgsbedrijven, met afwisselend geluk gevoerd, nam Jan van Arkel deel; hij begaf zich ook met zijn neef Hugo Botterman naar Vlaanderen en streed in den slag bij Kortrijk, ‘de Gulden-Sporenslag’, aan de zijde der Vlamingen. Arkel en Botterman wonnen de banier van Frankrijk en ontvingen van Vlaanderen's | |
[pagina 257]
| |
graaf behalve de soldij, nog geld, juweelen en vele vrijheden. Botterman stierf in Vlaanderen aan de bekomen verwondingen en Arkel erfde zijne heerlijkheden, die hij zijn broeder Floris van Arkel schonk. Jan van Renesse werd door de Hollanders, Friezen en Kennemers onder aanvoering van Witte van Haemstede geslagen, maar zijn verzet tegen den graaf duurde voort tot hij in 't Sticht Utrecht sneuvelde, en met hem en vele anderen ook Aert van Bueren, die onder zijn banier gestreden had. Rumoer van wapenen en geklank van strijdklaroenen verdooft ons, wanneer we den veertienden heer van Arkel volgen op zijn baan. Moedig, eerlijk en vroom, forsch van lichaam en stout in woorden, is hij zijn vaderen waardig en voert zijn wapen in onbevlekte trouwe. Over de grenzen van Holland gaat zijn roem en als hij zijn zoon Jan aan de erfdochter van Cleve uithuwelijkt, is hij nog als in zijnen jongelingstijd de held van feest en tournooi; overste des steekspels, ridder der Ridderschappen wordt hij gevierd en ‘Arkel het stoutste!’ klinkt ook over de Cleefsche gouwen. En zijn roem stijgt nog, wanneer hij in 1318 het leger aanvoert van Vrederijk van Zierik, bisschop van Utrecht, denzelfde, die den Domtoren bouwde en de roofzuchtige benden, die het Sticht onveilig maakten, met zijn krachtigen arm tot wijken dwong. Maar toen hij in datzelfde jaar, als overwinnaar door gansch het land toegejuicht, op het Arkelsche Hof wederkeerde, was het om Ermgaard in zijn armen te zien sterven. Van dien dag af was roem en krijgsmanseer hem bitter geworden en lans en zwaard hing hij op in de hooge zale. Hij regeerde het land van Arkel in rust en vrede, en bracht Gorichem en de omliggende gemeenten tot grooten bloei. Maar zijn lust voor kampspel en strijd was geweken, hij toefde nu liefst in de boekerije zijner gestorvene vrouwe of in de Heilige-Geest-kapelle in de Arkelsche straat, zijn geliefkoosd bedeoord, waaraan hij een schoonen, slanken toren had geschonken. Zijn forsche gestalte was nog niet gebogen en in zijne bruine lokken glinsterde nog pas een enkel zilverhaar, toen hij reeds op den avond van Kerstmis in het jaar Onzes Heeren 1324 ter eeuwige ruste ging. In de kerk te Gorichem, waar op de grafzerk de beeltenis gebeiteld is van den geweldigen voorvader, wacht het stof van Jan van Arkel en dat van zijne geliefde vrouwe de verrijzenis des vleesches. |