woonlijk ligt de kapel gansch verlaten op den heuvel en de zee ruischt aan haar voet.
Ik kwam hier op een winterdag, toen de middagzon brandde op den steenen weg. Ik was moede en de weg was steil. Ik ging de kapel binnen en zag door het gebroken venster naar de baai. Ver weg, over het blauwe, blauwe water hingen steden en dorpen als witte en roode vlekken aan de berghellingen en de blauwe bergen teekenden zich nu scherp af tegen de lucht en vervaagden dan weer in de verte.
't Was of de bergen mij riepen, maar ik wist wel, dat daar nooit een brug zou gebouwd worden van hen tot mij. Nooit, nooit! Ik bedekte mijn oogen met de hand en wendde mij af. Ik wilde ze niet meer zien.
Ik ging door de kapel en bekeek den Christus, die Zijn kruis droeg, en het half uitgewischte Jesuskindje en de Romeinsche soldaten en toen ging ik naar buiten en zat aan den ingang op een steen. Aan mijne voeten lag de baai met de glinsterende witte huizen, verscholen tusschen de olijfboomen, de golfjes braken in een lange witte lijn van schuim op de kust; en ik leunde met mijn armen op mijn knieën. Ik was moe, heel moe; vermoeid door meer dan de hitte van den dag en den zonneschijn op den steenen weg, en ik legde mijn hoofd in mijn handen. Ik hoorde diep beneden mij het ruischen van het water tegen de rotsen en het zingen van den wind door de olijfboomen en de verwoeste bogen en toen sliep ik in. Ik droomde.
Een man riep tot God en God zond een engel om hem te helpen; maar de engel kwam terug en zeide: ‘Ik kan dien man niet helpen.’
God zeide: ‘Wat heeft hij dan?’
En de engel sprak: ‘Hij zegt voortdurend, dat iemand hem zwaar beleedigd heeft en hij zou hem wel willen vergeven, maar hij kan niet.’
God zeide: ‘Wat hebt gij voor hem gedaan?’
De engel antwoordde: ‘Alles - ik nam hem bij de hand en zeide: “Zie, wanneer andere menschen kwaad van dien man spreken, zeg gij dan goed van hem, behartig zonder dat hij het bemerkt zijne belangen; hebt gij iets dat ge bijzonder op prijs stelt, deel het met hem, dan zult gij eindelijk gaan voelen alsof hij u toebehoorde en gij zult hem kunnen vergeven.” En hij zeide: “Ik zal het doen.” Maar later, toen ik hem voorbijging in de duisternis van den nacht, hoorde ik hem schreien: “Ik heb alles gedaan. Het helpt niets! Het helpt niet of ik goed van hem spreek! Als ik mijn hartebloed voor hem gaf, zou mijn haat dan minder fel branden? Ik kan hem niet vergeven, ik kan niet! O, mijn God, ik kan niet!” Ik zeide tot hem: “Zie, en werp een blik op uw eigen verleden; zie van uwe jeugd af en let op alles wat gij misdreven hebt. Kunt gij dan niet ieder man uw broeder noemen? Zijt gij zoo schuldeloos, dat gij het recht hebt om te haten?” Hij dacht na en zeide: “Ja, gij hebt gelijk, ik ook heb schuld en ik vergeef mijn broeder. Ga, ik ben voldaan, ik heb hem vergiffenis geschonken.” En hij legde zich rustig ter neder en kruiste de handen over zijn borst en ik dacht, dat alles goed was. Maar nauwelijks had ik mijn wieken ontplooid om tot hier te gaan, toen ik weder op aarde hoorde roepen: “Ik kan niet vergeven! Ik kan niet vergeven! O God, God, ik kan het niet. Het is beter te sterven dan zóó te haten! Ik kan niet vergeven!” En ik ging en stond buiten zijn deur in de duisternis en hoorde hem schreien: “Zóó heb ik niet gezondigd, niet zóó! Als ik iemand gekwetst had, ben ik neergeknield en heb de wond weder trachten te helen. Ik wilde niet, dat een ziel zou verloren gaan door mij te haten. Ik heb mij vernederd, opdat zij mij zoude vergeven; maar hij, hij geeft er niet om of mijn ziel verloren gaat, hij wil mij niet redden, hij wil mijne
vergiffenis zelfs niet vragen!” Toen zeide ik: “Luister en wees tevreden; vergeef niet; vergeet deze ziel en vergeet de beleediging, ga uw weg. Misschien dat hierna....” Maar hij riep: “Ga heen, gij begrijpt mij niet! Ik wil nu vergeven. Ik kan niet leven met dezen haat. Ik kan het zonlicht niet zien schijnen, het stof is in mijn mond, het zand is in mijn oogen. Ga heen! O, nog eens voor mijn dood zien hoe schoon de wereld is. O God, mijn God, ik kan niet leven zonder liefde. Ik kan niet leven en haten. O God, mijn God, mijn God!” En zoo verliet ik hem en kwam tot U.’
God sprak: ‘Die man moet gered worden.’
En de engel vroeg: ‘Hoe dan?’
God zeide: ‘Ga heen en reel hem.’
De engel sprak: ‘Wat kan ik nog meer doen?’
Toen boog God zich neder en fluisterde den engel iets toe en de engel spreidde zijn wieken uit en daalde neder op aarde.
En ten halve ontwaakte ik, terwijl ik daar op den steen zat met het hoofd in de handen, maar ik was te moede om op te staan. Ik hoorde den wind zingen door de olijfboomen en de in puin gevallen gangen, en toen sliep ik weder in.
De engel vloog naar beneden, hij kwam bij den man, wiens hart verbitterd was en hij nam hem bij de hand en voerde hem heen.
De man nu wist niet, waarheen de engel hem bracht en wat hij hem wilde toonen. En toen zij daar gekomen waren, bedekte de engel even de oogen van den man met zijn vleugel en toen hij dien wegnam, zag de man iets op aarde vóór hem. Want God had de engel de macht gegeven hem een menschenziel te toonen, die te ontdoen van allen uiterlijken vorm en kleur, en leeftijd en geslacht, waardoor de eene mensch van den anderen is verscheiden en de ziel was daar voor hem, geheel open, zooals een mensch zichzelven zou zien.
Zij zagen het verleden, den kindertijd, het jonge leven waar de dauw nog op glinsterde, zij zagen de jeugd, als de dauw vervliegt en zagen het schepsel den kleinen mond aan een beker zetten, die veel te groot voor hem was en zij zagen hoe het water verspild werd; zij zagen zijne verwachtingen, die nooit verwezenlijkt werden, zijne uren van blindheid, die zonde, en zijn uren van helderziendheid, die deugd worden genoemd; zij zagen zijn uren van sterkte, wanneer hij opsprong en dacht alles te kunnen; zijn uren van zwakheid, als hij nederviel en alleen stof omvatte; zij zagen wat het zou kunnen zijn en niet zou worden.
De man boog zich.
En de engel zeide: ‘Weet gij wat dit is?’ Hij antwoordde: ‘Ik, ik ben hetzelf!’ En hij deed een schrede alsof hij het liefkoozen wilde; maar de engel hield hem terug en bedekte zijn oogen.
Nu had God den engel macht gegeven om die ziel nog beter te doen zien; om het oneindige leven er in te doen aanschouwen, het onstoffelijke, het eeuwige. Wederom ontsluierde de engel de oogen van den man en hij zag voor zich, hoe zich het gansche heelal kan weerspiegelen in één enkelen druppel, hij zag wat de sterren doet voortbewegen op haar baan en de diepte der zeeën beroert, wat het pasgeboren kind zijn armpjes deed uitstrekken en den vogel alléén doet reizen naar zonnige streken.
En de man zag.
De engel raakte hem aan.
Maar de man boog het hoofd en huiverde. Hij fluisterde: ‘Is dit God?’
De engel bedekte weder zijne oogen, en toen hij ze òntdekte, liep er iemand voor hen uit - want de engel had de ziel weder met het lichaam bekleed - en de man wist wie het was.
En de engel zeide: ‘Kent gij hem?’
En de man sprak: ‘Ik ken hem,’ en hij zag de gestalte na.
De engel vroeg verder: ‘Hebt gij hem vergeven?’
Maa de man zeide: ‘Wat is mijn broeder schoon!’
En toen de engel in de oogen van den man zag, beschaduwde hij zijn eigen gelaat voor hun licht. Hij lachte zacht en ging opwaarts tot God.
Maar de twee mannen bleven te zamen op aarde.
Ik ontwaakte.
De blauwe, blauwe lucht was boven mijn hoofd en beneden mij ruischten de golven op de kust. Ik liep door de kapel en zag de Madonna in blauw en rood en den Christus, die Zijn kruis droeg, de Romeinsche soldaten en het halfuitgewischte Jesuskind en toen wandelde ik naar beneden langs den steilen weg. De olijfboomen stonden ter weerszijden van het pad; hunne bleekgroene bladeren en zwarte bessen kwamen scherp uit tegen de lucht en de ijsplanten hingen uit de rotsspleten. Het scheen alsof het geregend had, terwijl ik sliep; nooit, dacht mij, had ik aarde en hemel zoo schoon gezien. Ik liep over den weg en de oude vermoeienis was geheel verdwenen.
Er kwam een boerenknaap van het heuvelpad af, die zijn ezel bij den toom leidde; de ézel droeg twee groote manden, en zij gingen mij voorbij.
Ik had hem nooit vroeger gezien, maar ik had gaarne naast hem gegaan en zijn hand gevat - maar hij zou er niets van begrepen hebben.
(Naar Olive Schreiner.)
S.