‘Non omnis moriar.’
Bij onze afbeeldingen van Z.H. Leo XIII, z.g.
‘Non omnis moriar’, ‘niet geheel zal ik sterven’ - met dat fraaie zinrijke woord heeft de onsterfelijke dichter Horatius het eigen muzikale oor gestreeld en zijn peinzend hoofd getroost, als hij nadacht over de vreeselijke vernietiging van lijfs- en zieleleven, die voor hem was de dood. ‘Ik zal niet geheel sterven, want leven zal ik in mijn goddelijke verzen.’ 't Was het woord der zelfaanbidding van den bij zijn leven reeds vergoden heiden. Met dit ‘Non omnis moriar’ tot zelfbenedijding en dat andere ‘Odi profanum vulgus’ - ‘ik haat de domme, voor mijn hoogheid niet knielende, menigte’ tot een volksvervloeking, is Horatius den dood ingegaan.
Negentien eeuwen liggen er tusschen het leven van dien fijnen Romeinschen heiden en dat van zijn natuur-verwanten nakomeling den Roomschen Romein Leo XIII.
Horatius was Leo's lievelingsdichter, en het was hem een lief spel om welsprekender dan iemand ter wereld te kunnen bewijzen met Roomsche verzen, geïnspireerd op den Romein, dat er waars was in dat trotsche woord ‘Non omnis moriar.’ Maar het Horatiaansch-Romeinsch, dat Venus vierde, heeft Leo omgezet in Roomsch Latijn, dat verheerlijken ging de Maagd der maagden en Christus' Bruid. Negentien eeuwen tusschen beide Romeinsche grooten is een reusachtige tijdsafstand, maar welk een eeuwige afstand ligt er tusschen beider zelfgevoel en beider levensdoel! De glimlach, die een vaste trek was geworden in Leo's fijn-besneden gelaat, en dien schilderkunst en photographie altijd hadden weer te geven, op welk oogenblik en in welke houding zij den edelen Grijsaard vonden of verrasten, het was een glimlach van Godsvertrouwen en Godsdank om zoo zeldzame genaden en gaven, aan ééne ziel geschonken, het was een woordenloos maar welsprekend - een in 't levende gebeeldhouwd - ‘Non omnis moriar’ - ‘ook op aarde zal ik niet geheel sterven’, want in God heb ik de menschen bemind, en ik heb het mijnen Meester mogen nazeggen: ‘Misereor super turbam’, ‘ik heb medelijden met het volk’ en mijn grootste en schoonste gedicht is mijn ‘Rerum novarum’ geworden....
Een niet-katholiek ooggetuige geeft van 's Heiligen Vaders lijk, gelijk het in den Sint Pieter door duizenden eerbiedig met weemoedigen afscheidsblik begroet werd, de volgende trieste beschrijving:
‘Ongeveer een halven meter achter de breede tralies rijst een purper-rood gevaarte, in den schijn van toortsdikke kaarsen. Hel-roode uniformen en goudgekamde helmen van de twee guardie nobili aan de eene zijde.
.... In eene mengeling van rood en purper en wit - het ornaat van de pontifikale mis -, onder een gouden mijter die diep op het voorhoofd daalt, een gummi-grauw, ingevallen gezicht, het onherkenbaar gelaat van Leo XIII. De oogen, die zoo scherp en flikkerend de fysionomie maakten, voor goed gesloten, de neus ingezakt naar de teruggetrokken bovenlip, het deel naar de ooren toe verfrommeld in huid-vouwen. Een angstwekkend doodenmasker in die pracht van pauskleedij.
De menschen trekken er met wijd-starende oogen langs, verbaasd en verschrikt dat uit het witte visioen van den Paus, dien zoovelen in Sint Pieter triomfant hebben zien verschijnen, dit schrikbeeld van den dood geworden is. Ze gaan, door den benauwenden indruk van dien aanblik, ernstig-zwijgend, verder, om in den lichten dag onder den intens-blauwen hemel weg te vagen het spooksel van den doode, die daar voor duizenden, eenzaam, luguber, te kijk ligt, voortstervend, instortend op de katafalk, verwordend in de plooien van het gewaad der hoogste misse en pontifikale macht.’
Zeker, ook wij zouden huiveren voor den ontzettenden dood, zoo we tusschen de menigte waren, defileerend voor dat zóó zielloos overschot van den Man, die bij zijn leven zóó een en al ziel en geest geleek, maar onze laatste indruk zou een hooger en troostvoller zijn dan die van den aangehaalden schrijver. Thuiskomende en voor de duizendste maal starende op een beeld van den levenden Leo, zouden we - schoon droeve - weer terug moeten glimlachen tegen dien eeuwigen - ja, werkelijk eeuwigen, door alle doodsduister heenlichtenden glimlach: ‘Non omnis moriar,’ ‘Zelfs op aarde ben ik niet geheel gestorven.’
C.R. de Klerk.